10 november 2005

EGOSTRIP (39)

Den Bloten Pompier

Cavalaire. Droomvakantie in droomresidentie. Althans, blijkens de brochure. In werkelijkheid een kunstmatig spookgehucht. In het landschap gesmeten door een of andere roi du béton. Twaalf stijlloze nep-masjes in de kurkdroge heuvels boven de kustlijn. Met als enige attractie almaar overvliegende dreigende Canadairs. We zijn moe van de lange reis. Met zijn vijven opeengepakt in een middenklassewagen zonder airco en wel honderd keer ‘Ohé Ohé Capitaine abandonné’. Veertig graden, twaalfhonderd kilometer. Maar dit is dus de zomervakantie waarnaar in winterse tafelgesprekken verlangd werd.
‘Zijt blij dat ge met vakantie moogt.’
‘Ja, er zijn er velen die dat niet kennen, vakantie.’

De eerste dag nemen de kinderen de kilometerverre trektocht vanuit ons spookdorp naar zee door hete rotspartijen vrij vrolijk op. De twee kleinsten zitten dan ook comfortabel op onze schouders. Martelen met hun sandaaltjes onze doodvermoeide harten.
‘Wij sjeiks, jullie kamelen.’
De oudste draagt fluitend als een flurkje zijn nieuwe vislijn met bijhorende doos vol geïmporteerde Belgische wormen richting verse loup de mer. Hopelijk vangt hij niks. Moeten we anders dat beest vanavond nog helemaal ontgraten.
Wij, vader-en moeder kemel, torsen al de rest. Luchtmatrassen. Vliegers. Jojo’s. Scoubidou-draadwerk. Ballen. Zonnebrandcrème. Reuzehanddoeken. Rolmatjes. Plooistoeltjes. Drinkbekers. Boeken. Tijdschriften. Puzzelalbums. Een transistor. Drie veelkleurige recorders. Gigantische cassettedoos in polyvinylchloride. Vier keer per dag. Want het kleintje moet rusten en de honger dient al een eerste keer gestild. De hele dag aan zee, dat geeft grote trek. Met of zonder Vitabis, Betterfood, Petit Lu, alom wegsmeltend Choco Prince geklieder.

Eerste droomnacht in droomresidentie. De jongste van de jongens laat zichzelve om twee uur in de ochtend met luide knal nederstorten vanop het stapelbed direction faience de Fayence. Kwalijke parapente-droom allicht. Kin ligt open. Bloedend als Floyd Patterson na die round teveel tegen Sonny Liston.
De syndicmadam van het dorp verwijst me na lang bellen (‘ne pas déranger la nuit’) scheldend naar de gendarmerie. Waar die ligt ? Helemaal beneden in het centrum van Cavalaire, bien sûr. Hoe ik weet dat niet ? Zulke dingen moèt je weten.
'C'est évidank'.
Of je bent een vermaledijde ontaarde vader.
‘Y a qu’à suivre les flèches’.
Badhanddoek één vol bloed.

Vijfenveertig minuten zoeken later praat ik tegen een gendarmerie-parlofoon.
‘Alorre ça mes braves ganks, ça n’est pas vraimank de notre compétence.’
‘Com-pé-tank-se.’
Het klinkt als pétanque.
‘C’est plutôt l’affaire des Sapeurs-Pompiers.’
‘Allez, bonne chankse.’
Badhanddoek twee vol bloed.

De brandweerkazerne ligt in andere verre heuvelen boven de kustlijn. Verborgen in de duisternis van het onverlichte maquis. Al eens verkeerd gereden in het Massif des Maures ‘s nachts ? Je rijdt jezelf recht door de brousaille naar een nieuwe affaire Gaston Dominici.
‘Belgische toeristenfamilie uitgemoord door onbekende schutter.’
Je hebt al de boeken van Peter Mayle gelezen (‘A year in Provence’, ‘Hotel Pastis’ ‘Encore Provence’). Je toert rond op de verkeerde plek op het verkeerde moment. Morgen vinden ze vijf lijken in de garrigue.
Nice-Matin: 'D'accord, ce ne sont que des touristes Belges. Mais quand-même'.
Afgemaakt in Truman Capote’s Koelen Bloede. Deerlijk verminkt door vreselijke everzwijnenbeten.

Een uur zoeken later sta ik voor de verlaten donkere kazernepoort van de Sapeurs-Pompiers. Bonken. Toeteren. Bonken. Een Bronzé in minuscuul Hom-slipje komt na nog een tiental minuten verdwaasd in de koplampen van mijn Peugeotje staan staren.
Hij oogt als Jean-Hugues Anglade in ‘37°2 le matin. Dit na een wilde nacht in het strandhuisje met de bloedmooie Béatrice Dalle, film naar de bestseller van mijn lievelingsauteur Philippe Djian.
Jean-Hugues heeft net Béatrice zijn Kleine Beer getoond. Hij zucht nog na.
‘Cela n’est pas vraimank de ma compétankse.’
Het is een prachtige nacht. Alle sterren van Michel de Nostradamus vertellen me wat nu volgen zal.
‘Il vous faut voirre le médecink de garde.’
Wat ik dan zeg en hoe ik het zeg, hoeft niemand me ooit te vragen. Dit neem ik mee in mijn columbariumkluisje. Bovendien, de feiten zijn verjaard.
Nooit heb ik Jean-Hugues of welke andere blote pompier zo snel in de kleren weten duiken om me zo vakkundig als Jean-Louis Trintignant in zijn machtige witte Ford Mustang (‘Un homme et une femme', Claude Lelouch) voor te rijden naar de dokter van wacht, aan de rand van het strand.
Chabadabada…Chabadabada. Tidadi chababada…(Musique: Pierre Barrough).

Badhandoek drie vol bloed.
De dokter van wacht bekomt net van een late barbecue.
‘De l’ail ! Et encorre de l’ail !’
‘Des gousses entières.'
'Gros comme des pastèques.’
Hij hoeft het niet te zeggen. Zijn kabinet lijkt wel de lookbollenplantage van La Garde Freinet.
‘Et arrosé avecque ça. Je te dis pas.’
Hoeft hij evenmin te zeggen.
‘Holala. Pas de la piquette !’
Ik merk het. Met overdreven veel gezwaai en hoogst onzekere bewegingen naait hij de kapotte kin. Grof. Als was hij zijn juteslaapzak aan het naaien, in het kamp van de Septième Compagnie. In de bled van Bab-El-Oued.

Maar kom, ‘s anderendaags schijnt de zon. We plonzen met zijn allen in het zwaar vervuilde zwembad van onze droomresidentie. Met zijn allen ? Bijna. Op doktersbevel moet onze hevige dromer veertien dagen uit de buurt blijven van water. Van vervuild water zeer zeker. Vergis ik me, of laat hij de kin wat hangen ?