03 januari 2006

DE SCHRIJFHEREN (3.1)

Roman

'De Ataturkbrug?'

Ik hield de telefoon tussen linkerschouder en scheve kop. Paraat voor de eerste opdracht van Thomas Tonijn, mijn nieuwe hoofdredacteur bij het newsmagazine Embargo. Vijf vellen over de Ataturkbrug in Turkije. Het was vrijdag elf november. Ik had een vrije dag en zat thuis. Hij wou het verhaal tegen maandag.

‘Nee. Ik weet ze niet hangen.’

Ik hoorde een diepe zucht door de hoorn.

‘Nooit naar Constantinopel geweest ? Enfin, Istambul. Ook niet tijdens je legerdienst ? Een of andere Nato-oefening ?’

Legerdienst. Wat zou ik. Op mijn zeventiende stuurt soldaat-milicien Johan Puis, middelste van mijn drie oudere broers, me plots een kaartje met erop een foto van zichzelf. Hij staat daar, als strijdlustig Belgisch soldaat. Tot zijn middel in de modder. Het gezicht vol indianenstrepen. Het geweer van de Fabrique Nationale fier boven het hoofd. Op zijn hoofd een machtige helm met erop een klein Belgisch vlaggetje. Heel G.I.-achtig. Hij is Lee Marvin nu. Hij speelt mee in The Longest Day. De bevrijding van Arromanches Plage. Ze kotsen. Ze landen. Ze sneuvelen. Strandtaferelen. Uiteenspattende Amerikaanse lichaamsdelen. Soldaat Puis wordt vermist. Over. We halen hem even terug in de groep, captain. Over. Saving Private Puis. Naamloze heldenmoed. Een parachutist zit vastgespiest op de haan van de kerktoren van Sainte-Mère-les-deux-Eglises. Versteende blik op ciderlandschap. Een calvados op tijd en stond heelt elke wond. Go ! Go ! Go ! Een maat hangt gewurgd aan zijn eigen parachute in de appelaar. Nu allemaal door naar Berlijn! Allemaal ? Goed gij, captain. Bill ligt in stukken, John hangt gekruisigd aan de prikkeldraad en Jack, ochheregodtoch. Bon ik herhaal mijn bevel : wie nog leeft, nu doorstoten tot Berlijn! First we take Zuydcote. Then we take some Boules de Berlin. De Amerikanen zijn onze bevrijders. Never forget. N’oubliez jamais. Zij verlossen ons van het kwade. Hen daarom voor eeuwig dankbaar blijven. Een zee van witte kruisjes in de prairie. Anonieme opoffering. In Montana spoelt papa-landbouwer met hecoliters Budweiser zijn miserie door om het wegblijven van zijn twee jongens die het boerenbedrijf zouden verder zetten. Twee foto’s op de boekenplank. Boeken: twee. De bijbel en een Skills Guide voor Masei-Fergusontractoren. Dank zij zijn jongens steken wij hier de duim of de middenvinger op en niet de gestrekte hand. Achterop de foto van soldaat-milicien Johan Puis staat zijn handtekening en dit venijnig toemaatje:

‘Wacht maar, Charlie ! Jouw beurt komt nog.’

Al vijf jaar lang jaar ben ik als overleden voor hem. Dondert hij langs me heen de trap af. Zijn trap. Duikt voor mijn neus de badkamer in. Zijn badkamer. Stoot me de keuken uit. Zijn keuken. Negeert me onderweg naar onze vakantie in Blankenberge aan zee. Zijn zee. Ben ik als de wind aan het Noordzeestrand. Ben ik de spookspeler bij al onze voetbalmatches. Ben ik een luchtbel op de zomerkermis. Ben ik een vreemdeling op de grote koer van het college. Al vijf jaar lang besta ik niet meer. Mama heeft het in de gaten. Ze raadt mijn droefenis.

‘Trek het je niet aan, Charlie. Hij is mijn moeilijke. Jij bent mijn tere. Aan een struik patatten hangt er van alles. Je moet zelf maar eens wat harder worden. Het leven blijft geen lachspel. Je denkt, ha gemakkelijk. Iedereen ziet mij gaarne. En ik zie iedereen ook gaarne. Zo werkt dat niet.’

Grootvader zegt dat mijn broer Johan, daar moet ik leren mee leven, een typisch oorlogskind is. Oorlogskinderen zijn volgens hem getrommeliseerd door de botsingen van de wereldgeschiedenis. Te weinig nestwarmte. Schuilkelderverdriet. Ge-trau-matiseerd Charlie, verbetert hij me. Grootvader met zijn geletterde woorden ook altijd. Ik ondervraag mijn twee andere broers en mijn lieve zus. Ze zouden het ook niet weten wat er Johan scheelt. Al hebben ze ook wel allemaal hun verhaal klaar. Zijn trap. Zijn badkamer. Zijn keuken. Zijn zee. Ik kom geen stap verder. Heb ik iets teveel speelkaarten in de spaken van zijn fiets gestoken? Ben ik zijn kamer binnengegaan zonder kloppen ? Heb ik alle spelletjes in weekblad Kuifje te vroeg ingevuld? Zijn Kuifje. Heb ik deel veertien van zijn Winkler Prins niet meteen teruggebracht ? Ben ik te lief geweest voor een potentieel lief van hem? (Een potentieel lief is een lief dat aan zijn potentiële verwachtingen voldoet).
Heb ik zijn platen gekrast? Dood verklaard ben ik. En dan nu plotseling dit kaartje uit Soest. Treiterig. Maar toch. Ik besta dus nog. Vijf jaar dood. Nu weer tot leven gebracht. Nog wel door een soldatenbrein dat gedrild wordt om elke agressor van het koninkrijk, zijn koninkrijk, onmiddellijk te doden. Ik hang het kaartje liefdevol boven mijn bed tussen El Cordobes die zijn vijfduizendste stier doodsteekt en de groeten van mijn nicht uit Lloret de Mar. El Cordobes is groter dan Manuel Benito Dominguin, El Macho. Groter dan Paco Ramirez Bonito, El Carnicero. Goed voor tweeduizend honderdzeventig fijn gemarineerde stierengenitaliën. Zeg nooit kloten Charlie, zegt grootvader, als ge spreekt over edele delen. Ge kunt het beter hebben over weke delen, geslachtsdelen of genitaliën. Dat is zo plat niet. Mijn kamer hangt vol kaartjes. Van neven, nichten, schoolkameraden. Hun scoutskampen, hun verre reis met de Bouworde, hun sneeuwschoolvakanties, hun Lessevaart, het Atomium, het Zeepreventorium in De Haan. Mijn slaapkamer is één mozaïek van postkaarten uit de hele wereld. Waar wacht ik op om hen zelf te bestoken met Zonnige Groeten ? Voorlopig hou ik me klaar voor het vaderland, wacht ik paraat op mijn marsbevel. Het komt nooit. Ik mag niet eens diensplichtige held worden van België. De wet wordt gewijzigd. Na twee broederdiensten in hetzelfde gezin wordt de derde zoon voortaan vrijgesteld van sneuvelen.

‘Ook geen legerdienst dus, Charlie? ‘
‘Zelfs dat niet.’

Thomas Tonijn wist niet wat hij hoorde.

(Vervolgt).

Uit ‘De Schrijfheren’. Roman. Copyright Stef Vancaeneghem.