15 februari 2006

DE SCHRIJFHEREN (6.8)

Roman

Ons redactiecomité kwam in spoedvergadering bijeen. Volgens de enen was het optreden van meester Parelgort pure intimidatie. Totaal in strijd met de elementaire journalistieke vrijheidsbeginselen. Volgens de anderen kwam het neer op een ernstige waarschuwing aan het adres van onze collega. Nog één letter over die dorpen in Tunesië en hij lag eruit. Bovendien hielden ze een stok achter de deur. Zeker nu zijn proeftijd er bijna op zat. Ze konden hem negatief evalueren. Zijn contract niet verlengen. Volgens nog anderen diende de Beroepsunie meteen te worden ingeschakeld. Zes vergaderingen verder werd een onderhoud aangevraagd met Cambrai.

‘Vingerwijzing ? Censuur ?’
‘Maar meester Parelgort behartigt precies onze belangen.’
‘Die van ons allen.’
‘En die zijn voor iedereen dezelfde.’

Intimidatie ?

‘Wat zou het. Hij behoedt ons blad voor rechtszaken.’
‘Een uitschuiver kan ons veel geld kosten.’

Afdreiging ?

‘Hij beschermt integendeel onze beste journalisten.’
‘Tegen schadeclaims en veroordelingen.’
‘Hij belet dat ze stommiteiten schrijven.’
‘Niemand kan er zomaar op los schrijven.’

De grondwet ? De Beroepsunie ?

‘Het is in het belang van de journalist.’
‘We moeten grenzen trekken.’
‘Tussen wat kan en niet opportuun is.’

Er werd gedreigd met staking. Sommigen eisten het onslag van Jules Cambrai. Maar het Redactiecomité had geen poot om op te staan, was niet eens vertegenwoordigd in de ondernemingsraad. Het bleef een schoorsteenpijp voor ongenoegen. Er werd laat vergaderd in Brasserie La Rotonde achter het Parlement. Er bleek geen meerderheid te vinden voor een staking. Er heerste grote moedeloosheid.

‘Het is collectieve zelfmoord.’
‘We staan nergens.’
‘Het blad draait niet goed.’
‘Ze gaan ons daarop pakken.’
‘Always change a losing team.’

Embargo stond in het rood met miljoenen aan gecumuleerd verlies. De druk van de geldschieters werd groter. Het blad was hen gaandeweg al teveel geld gaan kosten. Jaar na jaar werd het vooral de redactie aangewreven. Meer nog dan zijn voorganger Thomas Tonijn stelde Jules Cambrai zich schaamteloos op tegen zijn eigen redactie in.

‘Ik heb al die rooie paters en nonnen hier niet gekozen.’

Dat had zijn voorganger Thomas Tonijn gedaan, hoe slordig van hem.

‘Ik ga niet boeten voor zonden van een ander.’

Zo zei hij het. In termen van zonde. Als de oplage het dan al eens even wat beter deed, bleven de advertentie-inkomsten hoe dan ook tegenvallen.

‘Door het links imago van deze redactie vol wereldverbeteraars.’

We waren socialisten, communisten, anarchisten, nihilisten. We waren alles behalve journalisten. Tegenover zoveel kwade trouw trokken we ons als redactie op aan elkaar. We werden maats, vrienden, bloedbroeders. Wie deel uitmaakte van deze ploeg zou hem nooit meer vergeten. We knokten voort.

Daar werd me duidelijk waar de kracht van journalistiek zit : in die gedeelde liefde voor het vak. Tegen alle vage belangen in. De pers zat op de kanteling van de tijd. Ze kwam los van de oude verhalen. Een nieuwe tijd kondigde zich al aan. In afwachting moest er worden voortgewerkt aan het volgend nummer.

*

Mijn grootvader gaat dood. Ze hebben zijn benen afgezet zoals bij bomma. Hij weet dat hij gaat sterven. Hij doet of hij het niet weet om mij te plezieren. Hij is mijn beste vriend. Mijn vervangvader. Mijn zekerheid.

'‘t Is precies of ik mijn benen nog heb. Zo zeer dat ze doen. De hemel, ik heb er altijd in geloofd. Zonde vraagt ge me, zonde wat is dat ? Dat voelt ge zelf in uw hart. Als ge goed zit, geeft het daar warmte. Als ge mis zijt, voelt ge u triestig en zijt ge kwaad op uw eigen. Er staat van alles op mijn boekske. Ik heb mensen gekwetst met mijn overtuiging. Pas daar van op, van uw eigen overtuiging. Dat zijn de fouten die een mens maakt. Denken dat hij de waarheid in pacht heeft en boven een ander staat. Omdat hij in God gelooft en een ander niet, of in een andere God. Wie zegt dat wij gelijk hebben van in God te geloven ? Ze gaan mij onder hun machine leggen morgenvroeg. God weet wat ze gaan vinden in mijn hoofd. Een notenbalk vol noten,voor mijn bombardon.’

*

Er was nochtans hard gewerkt aan de serie rond Tunesië. Het was knappe journalistiek. Sus Verleyen en Johan Struye van Knack gaven het toe. Gewoonlijk kwamen ze naar persconferenties met de hele triomf van hun succesblad onder de arm.

‘Doe geen moeite, Charlie.’
‘Het staat allemaal al bij ons.’
‘Laat ons liever samen een pint pakken.’
‘Zo verneem je ook nog wat.’
‘Van ons.’

Maar dit was volgens hen een sterk verhaal. Goed uitgebalanceerd. Vakwerk. Teamwerk. Dat las je. De juiste toon.

‘Al zal die collega van jou het niet lang meer uitzingen.’
‘We horen dat hij al bij meester Parelgort is geroepen ?’
‘Voorlaatste fase.’

Ze kenden Parelgort, ze kenden iedereen, waren onklopbaar in de Wetstraat. Dit was dus een sterke serie. Wat bereikten we ermee ? Het gesjoemel was dan wel blootgelegd. Maar hufters in torens van glas en staal hadden laten weten dat we hun hogere belangen dreigden te schaden. De hele geschreven pers zat toen nog verweven in partijbelangen. Klem tussen zuilenblokken. Het waren de laatste stuiptrekkingen van het ancien regime. Ze waren machtig. Maar hun macht brokkelde af. Er rezen nieuwe succesvolle bladen uit de grond, zonder politieke bindingen. Er kwamen jongeren met alleen maar de drang om goed vakwerk te leveren. Wars van intriges. In de epicentra van de macht groeide de onrust. De oplage van alle partijgebonden bladen zakte naar alarmerende dieptepunten. De oude klieken van de macht begonnen grof geld te verliezen aan hun voorgekauwde bladen. Plotseling zagen hun kranten er stokoud uit. De jongere generatie pikte al die herkauwde partijkost niet langer. In de hoofdkwartieren werd beslist dat het tijd werd voor vernieuwing. Openheid. Ma non troppo.

(Vervolgt)

Uit : ‘De Schrijfheren’. Roman. Copyright Stef Vancaeneghem.