08 maart 2006

DE SCHRIJFHEREN (8.4)

Roman

‘Onze Romain is er beetje bij beetje in meegesleurd,’ zegt mama.

We zitten naast de gloeiende Surdiac in de veranda. Ik mag kolen bijscheppen uit de geblutste koperen ketel. Vooral niks morsen, mama heeft met Emilie net het visgraatparket geboend. De plek ruikt heerlijk naar Teintécire. Gisteren hebben ze het zilverwerk afgewerkt met Silvo, morgen doen ze de kopers met Sidol. De grote lenteschoonmaak. Matrassen worden op de binnenkoer grondig uitgeklopt, dan omgekeerd weer op de bedden gelegd. Er wordt met emmers water gesmeten, geboend, afgestoft, genaaid, hersteld, gebreid, gesproeid, gewassen, geschrobt. Het huis zit vol leven. Mijn broers wrijven de Kapitän onder de Simonis, mijn zus bakt Guiche Lorraine . Grootvader herstelt tafelpoten en behandelt de ijzeren terrastafel met Rumine. Het duivenhuisje van steen geeft hij een nieuw laagje. Het dak bloedrood, het geveltje vanille. Grootvader heeft goud in zijn handen. Hij herstelt de schommels, oliet de roulementen van mijn pedaalkar, dicht gaten in mijn luchtmatras, lapt de Alpino-scoutstent op, herstelt de Jokari en trekt een telelift van het platform naar de rotspartij beneden. Hij leert me hoe ik een fietsband moet herstellen. De binnenband eruit met speciale sleutels die ik achter de buitenband pits en zo geklemd het wiel rond draai. Lekke binnenband oppompen, in een emmer vol water plonzen en zien waar de bubbels zitten. Binnenband rond het gaatje zorgvuldig afwrijven met licht schuurpapier dan lichte druk op de solutie van bij Velos Boulaert, een Rustientje hard ertegen en ik win morgen de Tour de France.

Binnenkort is het Drievuldigheidszondag. Dan komt de hele familie. Tante Zulma, tante Hélène, tante Gabrielle, tante Rachel, tante Emma en nonkel Oscar die meer dan honderd is. Ze zijn allemaal familie maar van voor mijn tijd, zegt mama. Ik mag dus vooral geen zakgeld verwachten. Dat zou die mensen ruïneren. Zoveel achterneefjes en nichtjes. Ze aaien graag over mijn haar, à la brosse.

‘Gaat hij pater worden, gelijk onze Leon in Silver Plata ?.
‘Hij heeft van onze Marcel.’
‘De kin vooruit. Een echte Puis.’
‘Dat gebogen rugske. Onze Oscar.’

In de veranda kijken ze samen naar oude familiefilms, alle jaren dezelfde. Doopfeesten, communievieringen, trouwpartijen. De reis naar het Vierwoudstedenmeer. De processie van Palmzondag. Mijn zus zwaait met een palmtak. Mijn broers zijn apostelen van Jezus. Scoutsuniformen. De remonstrans op de Steenbrugge. Grootvader draait reuzefilmrollen af.

‘Familie Puis aan Zee.’
‘Familie Puis in Zwitserland.’
‘Familie Puis in Blankenberge.’
‘Familie Puis op de Mont-Blanc.’

De filmbanden schieten om de tien minuten van de rol. Dan sakkert hij. De anderen lachen en schreeuwen. Als de film weer draait, geven ze allemaal tegelijk commentaar. De mannen drinken Bols uit bruine aarden flessen. De vrouwen nippen Mandarine Napoleon, de rechterpink richting hemel. De oudsten maken klikgeluiden met hun mond, ik wil nooit oud worden. Nonkel Gerard haalt zijn tanden uit de mond en zet ze in een bierglas op de schouw. Elk jaar doet hij dat en elk jaar vlucht tante Leonie daarop naar de keuken, zien we ze niet terug, tot ze door haar zusters weer naar de veranda wordt gesleurd. Nonkel Marcel ‘explikeert heel simpel’ aan wie het horen wil de vele vertakkingen van de stamboom Puis.

‘Van de Deriemaeckers naar de Vandenhouckes , zo langs de Baekelandts naar de Van Coppenolles, via de Van Overtveldts en de Wymeelsen, de Van Ongevalles , de Verbruggens en de Lauwereynsen, de Desmijteres en de Donckerwolckes zo in rechte lijn naar Puis.’

Alleen tante Louise die het nog horen wil. Nonkel Marcel zit nu al in de jaren veertienhonderd, hij wil doorstoten naar dertienhonderd. Om te zien of de Puizzen mogelijks een beslissende rol gespeeld hebben in de Guldensporenslag.

‘Een baljuw. Een buffetarius van het Kapittel, we zijn van goed volk.’

Hij vertelt tante Louise hoe buffetarius Jacobus Puis in 1520 een reprimande kreeg van het Kapittel van Sint-Hermes.

‘Louise luister, volgens mijn recherches in de Rijksarchieven verkocht Jacobus armreliekhouders die hij de vrouwen aanpaste.’
‘Et après, Marcel?’
‘Hij bepotelde de jonge deernen.’
‘Tu me racontes des bétises.’
‘C’est officiel, Louise.’
‘Gelezen in de Kronijken van het Kapittel.’
‘Hoe kan hij onze voorvader zijn, als hij pater was.’
‘Justement, hij piest naast de pot enfin.’
‘Langs die lijn en dan zo.’
‘Mais alors nos sommes tous des bâtards ?
‘Paterskinderen. Vondelingen. Spanjolen. Hoerejongen. Het zit hier allemaal rond deze tafel.’
‘M’enfin Marcel, cela ne se dit pas.’

Na de taart kijken we op het balkon naar de Fiertelprocessie met de relieken van de Heilige Hermes. Er loopt een duivel mee, hij is geschminkt als een bommel van carnavalsgroep De Duivels op de Zotte Maandag. Hij loopt vastgeketend aan het paard van Hermes. De duivel kan mij nooit raken met zijn drietand, ik zit hoog en droog. Ik heb al mijn zonden gebiecht op Paaszaterdag en er is bijna niks meer bijgekomen sinsdien behalve mijn zondige gedachten in bed s’avonds. Dat ik vrij met Emilie en dat ze me kust op de mond. Tante Zulma heeft drie dozijnen mattetaarten mee, tante Hélène zeven Quatre Quarts, tante Louise levert honderdtwintig wafels.

‘Dat we niet in affronten vallen.’
‘Alles met goeie boter.
‘Er zal niemand ziek zijn zo licht.’

Mama heeft gevraagd dat mijn zus en broers voor muziek zorgen, op de nieuwe pick-up van Grundig. Mijn zus draait platen van Peter Paul & Mary voor de compagnie, zelf houdt ze meer van Paul Anka. Oh sweet Diana. Mijn broers draaien Louis Prima.

I’m just a gigolo
And everywhere I go
Wedabedoebiedoebadie

De anderen moeten er maar van houden, vinden mijn broers.

‘We draaien geen schijtmuziek.’

Emilie heeft een nieuw lief, een vlasboer uit Desselgem. Mama zegt dat hij een wil heeft van ijzer. Elke zondag komt hij Emilie halen op zijn lichtgroene Vespa. Hij heeft twee helmen van Ovior, een voor hem, een voor Emilie. Ik mag een rondje mee.

‘Ik moet toch essence pakken aan de Castrol.’

We rijden de Hotond boven, dan de Kwaremont weer af. In de afdaling wijst hij naar de vitessemeter. Hij draagt lederen handschoenen met gaatjes, zijn handen trillen aan het stuur. Bijna honderd. Als Emilie daarna met hem wegrijdt op de Vespa en naar mij wuift, kriebelt het in mijn onderbuik en in mijn keel. Ik denk dat ik verliefd ben op Emilie maar ik kan haar nog geen toekomst bieden. Ik heb mijn jeugd mee maar nog geen positie. Haar lief heeft haar een salon gekocht en een wasmachine van Constructa. Daar kan ik niet tegenop. Bij de Algemene Spaar & Lijrentekas heb ik tweeduizend frank staan. Ik vind hem sympathiek, voor een jongen uit de West-Vlaanders. Ofschoon grootvader zegt dat ik moet oppassen met West-Vlamingen.

‘Als ik door het Kortrijkse rij, hou ik één hand op mijn portefeuille,’

(Vervolgt).

Uit : ‘De Schrijfheren’. Roman. Copyright Stef Vancaeneghem.