25 januari 2007

VADER DAG

136. Je vraagt me - in mijn droom - waarom ik bang voor je ben. Zoals gewoonlijk blijf ik je het antwoord schuldig. Precies door de angst die ik voor je koester.

In jouw ogen ligt het simpel. Je hebt alles voor je vijf kinderen opgeofferd. Dan ging je dood. Op je achtendertigste. Ik, je pasgeborene daarentegen, hoefde mij geen zorgen te maken om het bestaan.

Van jouw - dode - kant verwachtte je in ruil minstens bewijzen van medeleven. In plaats daarvan blijf ik nu al meer dan een halve eeuw lang angstvallig uit je buurt, op mijn kamer, bij mijn boeken, bij halfgare vrienden, bij overspannen ideeën van broederschap. Om de fabriek en jouw andere beslommeringen heb ik me bovendien nooit bekommerd. Aan de familie heb ik me nooit wat gelegen gelaten.

Niet dat jij mij onfatsoenlijke dingen aanwrijft. Wel: ondankbaarheid. Je verwijt het me, alsof ik met één draai aan het stuur mijn leven zonder jou zomaar een andere wending had kunnen geven.

Ook ik geloof natuurlijk dat je geen enkele schuld treft aan onze vervreemding, door je plotselinge dood. Maar even volmaakt onschuldig ben ik daaraan. Zo onschuldig als de baby die ik was, toen je me liet stikken.

Kon ik je zover krijgen dat je dàt toegeeft, dan zou – niet zoiets als een nieuw leven daarvoor zijn we beiden al te ver heen jij vooral - maar toch een soort late godsvrede tussen ons mogelijk worden.

Je zegt me in die droom: ‘Ik heb je altijd erg gemogen. Ook al gedroeg ik me tegenover jou niet zoals andere vaders plegen te doen. Juist omdat ik niet zo kan veinzen als anderen.’

Je kunt inderdaad niet veinzen dat je niet altijd al dood bent. Maar daarom beweren dat andere vaders veinzen, dat is een verhulde manier om me te zeggen dat er tussen ons iets niet in orde is.

Ik beweer niet dat ik wat ik ben, alleen door jouw dode invloed ben geworden. Dat zou erg overdreven zijn. En ik neig tot die overdrijving. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat ik, zelfs wanneer ik helemaal vrij van jouw dode invloed zou zijn opgegroeid, toch geen mens naar jouw hart was geweest. Ik zou waarschijnlijk evenzeer een zwak, angstig, aarzelend, onrustig mens zijn geworden.

Als dode vader was je immers te sterk voor me. Vooral omdat ook je tweede zoon exact op dezelfde leeftijd als jij dood ging. Dat soort macabere grapjes van jullie, wel daarvoor was ik te zwak. Ik was een angstig kind en weerspannig, zoals kinderen zijn. Ongetwijfeld verwende mama mij ook. Maar ik kan niet geloven dat jullie niet met een aardig woord, een zachte hand, een vriendelijke blik alles van mij gedaan hadden gekregen wat jullie wilden. Was je blijven leven.

137. Een Kafkaiaans labyrinth, vind je? Meer dan je denkt papa. Ik heb Kafka’s ‘Brief an den Vater’ tussen jouw boeken gezocht, niet gevonden. Maar hij ligt hier toch voor me, die brief. Naast het schaalmodel van je Traction Avant.

Voor alles wat ik je hier zonet pende, haalde ik de mosterd uit Kafka's geschrijf. Amper een woord hier en daar gewijzigd, geschrapt. Kafka pent zijn brief vijf jaar voor zijn eigen dood. Ik herschrijf hem, een halve eeuw na de jouwe.

Franz K. lijkt mij namelijk de juiste man om je, na je droomverschijning, hier van antwoord te dienen. De Metamorfose: van baby naar vaderloze jongen. Eerst zorgeloos in de wieg liggen krijsen om een warme borst. 's Anderendaags wakker worden in een vijandige, vaderloze wereld. Groepijnen van een boreling. Op een ochtend ontwakend als een mug, verloren in het Grote Insectenboek.


138. Dag Gedichten. Dag.
Dag Vader. Dag.
Met de vaas
op je graf
met de bloem
ploem ploem.


‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.