01 februari 2007

VADER DAG













139. 'Aimez-vous les enfants?’. Toen ze zich kwam ‘presenteren’, was dat het eerste wat je vroeg. Zestig jaren zijn er overheen gegaan. Gulzig neem ik al haar verhalen in me op. Behoedzaam vertel ik haar over de brieven die ik je tegenwoordig schrijf.

Ze heeft me gewassen, gekleed, gevoed, gesust, getroost. Ze kent mijn onrust. Weet waar ik ze vandaan heb. Nooit heeft ze één letter van mijn geschrijf gelezen. Maar de film ‘et les pièces’ heeft ze gezien. ‘C’est très bien fait, mon garçon,' heeft ze toen gezegd. Mijn dierbaarste literaire beloning.

Als geen ander weet ze waar mijn radeloze pen me altijd weer heen drijft. Naar datgene wat ik nooit in romans noch theater gemikt krijg. Wat als verborgen verlangen in mij zit. Onvatbaar, onbeschrijflijk. Het Land van Ooit waar ik zijn wil. Asteroïde B612. Melipark. Waar iedereen gelukkig is. Vrolijk zoemend, als bijtjes in het land van melk en honig.

Jij papa: eindelijk meer dan de foto van die man in tweed. Met mama, meer dan de minzame dame in kasjmier, een en al glimlach aan je arm. Wij, vijven: ‘les enfants’. Grootvader met zijn memoires van Churchill en Bobonne, met haar afgezette benen er weer aan.

Madame De Blauwe, de inwonende ‘couturière’, eindelijk zonder angst om het lot van haar zoon in Coquilhatville. Esther, de betoverende brunette met haar machtig mooi handgemaakt smyrnatapijt dat ooit op een dag wel af zou zijn. Julienne, energiebom uit Leupegem, die de tapijtenklopper weggooit en de door haar vervloekte alom schijtende hond Yoekie knuffelt. Het eekhoorntje dat niet doodvriest in de volière, op mijn schouder nootjes komt knabbelen.

Albert, die me meeneemt op de schokbarak en in het spookhuis. Roger, die helemaal van Desselgem komt op zijn scooter, alleen maar om een glimp van Esther te zien. De vriendelijke reus Yvan die me stiekem met de Kapitän van mama de garage in leert rijden.

Al die mooie mensen die het huis poetsen en boenen en wassen. Die strijken, breien, vrijen. Die onkruid wieden, de gloriette fatsoeneren. Die naar Rex Gildo luisteren, Yvanofjes lezen, ‘Nous Deux’ en ‘Intimité’. Die heerlijk ruiken naar wat er in de potjes zit van Max Factor.

Al die vrolijke vrijers op Vespawielen. Die later hun stoere mannen zullen zijn. Die alles kunnen, alles durven. Konijnen stropen. Kiekens de strot omdraaien. Alsof ze Rizla Croix rollen. Die geutelingen bakken. Die barberinen van beulingen ontdoen. Die zeggen dat ik dan niet moet kijken, als ik er niet tegen kan. Weke jongen die ik ben.

Naar de hel met de stoïcijnen. Dat gisteren niet meetelt, morgen onzeker is, alleen vandaag betekenis heeft, het is alles hooguit een goed geformuleerde illusoire troost voor stoere Romeinen, in boeken van Tacitus.

Alles loopt integendeel door elkaar, altijd. Alles wat gisteren was, bepaalt mijn leven nu. Het komt opborrelen uit de diepste krochten van mijn herinnering. Het zit in de genen. Het staat gebeiteld in mijn onverbiddelijke DNA-code. Mijn verhaal staat geschreven. Wat ik er zelf aan toevoeg, hooguit wat gespartel van een vis die al lang gevangen is.

De hoop die ik vandaag koester op betere tijden vanaf morgen, redt mijn dag. Wat moet ik doen? Wat kan ik weten? Wat mag ik hopen? Het leven raakt Kant noch wal.

140. Mama lag ziek te bed toen ze haar voor het eerst ontmoette, in het huis naast de fabriek. Jij en mama wilden haar allebei meteen in dienst. Zij, het mooie lieve Walinnetje dat met de fiets vanuit Pottes was gekomen. Die me haar taal inlepelen zou. Net als de lekkerste bereidingen van de cordon bleu die ze worden zou. Alle oude recettes, gekregen van Maria Van Liefde.

Voor het eerst levert ze me haar voorgeschiedenis. Hoe ze net als ik haar papa nooit kennen mocht, wel een paar keren ontmoette. Waarom hij nooit met haar mama trouwen wou. Zakelijke belangen tegenover liefde en verlangen. Montagu’s en Capulets, in le plat pays du Hainaut qui est le sien.

Hoe fier ze was om als jong meisje elk snoepje af te slaan toen de net-niet-papa haar telkens weer opwachtte aan school. Hoe trots ze was de gekrenkte eer van haar mooie ongehuwde mama als kind overeind te houden met haar koppige weigeringen. Haar halfzusje die hooguit elf werd. Haar halfbroer die jong stikte in zijn astma. Zoveel waardigheid. Zoveel veerkracht in haar verhaal.

‘Aimez-vous les enfants?’ Ze heeft er zelf geen op de wereld gezet. Wij werden haar kinderen. Ons heeft ze àlles gegeven. Haar hele leven lang. Nu nog. Je hebt haar die ene vraag gesteld. Ze heeft er een leven van volkomen onvoorwaardelijke loyauteit tegenover geplaatst. En jij nu.

141. Wat is me dat voor foto waarmee je komt spoken uit je dodenrijk? ‘Lourdes départ pour Gavarnie.’ Tante Elvire herken ik onder haar te volumineuze pet. Ze zit achteraan. Zelfbewust. Gesterkt door de beschermende glimlach van de Heilige Maagd Maria.

Maar jij stopt je natuurlijk weg in de overvolle toeristenamfibie die er geen is. Wat moest je daar in Lourdes, in volle roaring twenties? Een lang leven afdwingen met gebeden ofzo? Niet had hard genoeg gebeden zeker, ouwe. Met je gedachten al teveel bij het meisje van de Waetsbrugge? Gavarnie, als proloog van je voyage au bout de la nuit. Ze heeft je daar goed liggen gehad, Bernadette Soubirous.

Te Lourdes op een foto
verscheen naast de grot
vol glans en vol luister
mijn papa mijn god.

‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.