01 maart 2007

STERRENKIJKER

2.

‘Die hemel dat is dikke zever om kinkels mee koest te hoeden. Uw vader zit onder de grond en engelen bestaan niet.’

Het is de eerste zin die me echt lekker ligt, ik sta welgeteld één vel ver. Zesendertig ben ik. Als ik dat boek nog schrijven wil, dan nu. Al vijftien jaar voed ik mezelf, gaandeweg mijn hele gezin, met stukken voor kranten waarin op woensdag de marktverse vis wordt verpakt. Een kopijpisser.

Nu, voor het eerst, tik ik wat ik zelf kwijt wil. Ik tik en tik en tik. Dagen aan een stuk door, halve nachten. Ik heb vrij op de krant, ben teruggekeerd naar mijn oude thuis. Ik heb er tijdelijk mijn intrek genomen in de kamer van zijn grootvader, waar de aftandse Remington sindsdien altijd onaangeroerd is blijven staan. Als een reliek.

Het tikken gaat hard en luid. Het versleten roodzwarte lint likt lang niet meer alle letters voluit. Ik kan me niet inbeelden dat ik dit alles, de Remington, deze kamer, voor goed loslaten kan eer alles geschreven is.

Op de wastafel het scheergerief, tegen de wand de boekenruggen. Ik droom mezelf schrijvend weg naar ‘het aquarium’ te midden van de weverij-ververij-spinnerij waarin grootvader op me wachtte na school.

‘Toon mij uw devoir. Dat ik zie of gij hier uw tijd niet zit te verdoen met naar het vrouwvolk zit te kijken’.

Het moet al die tijd in mij hebben gezeten, het komt nu opborrelen. Tien dagen later staat de laatste zin op het te gladde papier dat almaar vies wegvlekt. Bovenaan het flinterdunne verhaal, is het wel een verhaal, tik ik:

'Zonde van Nini'.

Ik wil dat zondebesef er zwaar in. Ik voel me schuldig aan alles. De dood van mijn vader. De dood van mijn grootvader. De ondergang van de fabriek. Het verdriet van mama. Zij: ‘Boeken, boeken, altijd en overal boeken hier. Van boeken komt geen brood.’

Het geschrijf laat me niet meer los. Ik tik tot het klikt. Denk ik. Leg mijn huiswerk voorzichtig voor. Jan Wauters, de radioman, vraagt me waar de bovenverdieping blijft. Er is er geen. Jef Geeraerts plant de rechterwijsvinger op regel tien van pagina één.

‘Hij hield van hun fleurige schorten en van hen. Zo kan je dat niet schrijven.'

Er is werk aan de winkel. Zeeën van werk. Wat wil ik eigenlijk vertellen? Heb ik een schrijfplan? Heb ik een plot? Is er research aan vooraf gegaan?

Hooguit heb ik wat in krantenarchieven gesnuffeld, naar het exacte verloop van het wereldkampioenschap wielrennen ’63. Dat Henri Anglade en Rolf Wolfshohl opgeven. Dat Rik Van Looy tenslotte van achter het wiel van Gilbert Desmet wegschiet. Research?

Wat ik schrijven wil? Alles wat ik in mijn buik voel kriebelen. Het bekrompen en bescheten bourgeoismilieu dat me eerst verwent, dan verweekt, tenslotte verstikt. Het vernederende schouderklopjessysteem. Het gemaakte paternalisme. Meiden en knechten.

'Madame est servie.'
'Monsieur est ravi?'

Machtsmisbruik. Elitaire taalverhoudingen. Provincialistisch obscurantisme, op de grens van twee culturen. Ontluikende liefde. Heel veel begeerte. De primavera van het bestaan.

Carlos Alleene, uitzonderlijk erudiet boekenman en fidele compaan van altijd bij bladen en blaadjes, pikt mijn verhaal op. Hij bezorgt zijn typoscriptje ter lectuur aan Roger Binnemans, van alle uitgeversmarkten thuis. Innemend man zoals er geen meer zijn, die mes nel een nachtelijk epistel pent. Ik geloof niet wat ik lees. Dat dit het debuut van het jaar wordt. Ik zweef. Mijn wereld wordt al te klein zie. Ik schuif: mijn schoenen uit. Een uitgever, een echte. Van romans. Kijk mama zonder handen.

Er volgt een vrolijk presentatiefeest. De Burgemeester van expojaar ’58 geeft een dithyrambe weg. ‘Moet ik voor zo’n onnozel dun boeksken mijn hofstedeken in Kaprijke verlaten,’ vraagt mijn kameraad Roger De Vlaeminck zich af. Jazzmuziek. Nonkels, tantes, vrienden, kennissen.

Een journalist wordt hier vanavond schrijver, zegt de burgemeester. Gebeurtenis! Geboorte! Tegen het ochtendgloren vraagt de schrijver geworden journalist zich af of hij niet beter, zoals Rik van Nini zoude gaen fietsen.

‘Er zijn alvast drie boeken die de lezer voor de Boekenbeurs niet kopen moet,’ zo boort de minzame Jos Borré in De Morgen zijn leesvoer van de week, vakkundig als steeds, de grond in. ‘Want alle drie zijn ze Vlaamser dan goed voor ze is.’

Eén ervan is Zonde van Nini. Veel nostalgische inleving, dat wel. Zeer herkenbaar voor die tijd en dat milieu, jawel. Aardig en goedmoedig genoeg. Maar het verhaal heeft nauwelijks een dramatische ontwikkeling.

Het vertoont in de weergave van een tijdsbeeld en welomschreven taalidioom wel affiniteiten met Claus en Van den Broeck, maar heeft met zijn vertederende nostalgie veel teveel weg van ‘Bij ons in het dorp van Cas Goossens.’

Mijn ‘debuut van het jaar’ ligt hiermee al meteen klaar voor de papierversnipperaar.
Zorgvuldig sprokkel ik alle snippers.

‘Walter van den Broeck heeft iets te zeggen. Het ontbreken van dat laatste maakt dit debuut volkomen overbodig’, voegt Dirk Zwart er in het Nederlands Dagblad als goed brandhout aan toe.

‘Meer dan een conversatie in standaard Vlaams is het niet’, blaast Eric Rinckhout in NRC Handelsblad er meer vuur in.

‘Teveel anekdotes en te weinig diepgang. Teveel clichés en te weinig persoonlijkheid. Veel ontwikkeling is er niet. Het hoofdpersonage dient slechts als aanleiding tot het vertellen van zoveel mogelijk anekdotes die zonder veel visie, stuctuur en diepgang opgestapeld worden tot een wankel geheel.’

Ik klasseer alles netjes in mapjes. Research, voor later.

Mijn uitgever belt me, enthousiast.

Veel pers, veel respons!
Ja, maar...
Als ze maar schrijven!
Hoewel…
Niks van aantrekken!
Het vreet je wel aan…
Zeveraars! Mierenneukers! Geneuzel in de marge!
Zou ik toch maar niet beter?
Voort schrijven godverdomme!

De uitgeverij stuurt me De Volkskrant waarin Martin Ruyter over een opmerkelijk debuut spreekt, ‘De aanbiddelijke Nini’ in vetjes zet. En de aanbeveling die Nederlandse bibliotheeklezers meekrijgen van ene M.C. Gielen-Meekel: ‘Literair waardevol. Veelbelovend debuut.’ Peter Elberse die in ‘De Waarheid van Dees een Holden Caulfield maakt: een survivor vol existentiële twijfels.
Philip Vermoortel die in de Dietsche Warande & Belfort, gewaagt van de situationele humor van Claes, de soms karikaturale typenhumor van Boon, overgoten met Jerome K. Jerome en een snuifje Woodehouse. ‘En voor een keer niet zoals een boer die kiespijn heeft,’ grapt mijn immer spitse schrijfbroeder Piet De Moor er in Knack nog een lap op.

Ik durf de collega’s op de krant al bijna onder ogen komen, kan hun leedvermaak aan.

'Wat denkt die wel?'
'Boeken schrijven?'
'Is meneer is te goed voor de gazet misschien?'

Met de ook debuterende Kristien Hemmerechts word ik geacht het Fnac-publiek te vertellen hoe het aanvoelt, debuteren in Vlaanderen. Het publiek: dertien mensen. Van wie twaalf voor supernova Kristien en één meneer die zich bij mij aanmeldt als de uitgever van Manteau.

Of ik er misschien eens wil over nadenken om over te stappen? Want Hadewijch is geen lang leven beschoren. Zeker weten. Manteau. Een jongensdroom. Mijn grootvader kan ik het niet meer vragen.

Survivor vol existentiële twijfels. Die moet ik onthouden.

‘Sterrenkijker’. Vermomde autobiografie. Copyright Stef Vancaeneghem.