02 april 2007

DE BENIEUWDE RONSENAAR (111)

Onze fidele correspondent Omer Pevenaege is na een verblijf in de kliniek weer thuis. Namens de hele redactie wensen we hem verder nog een compleet retablissement in zijn been en nog veel inspiratsie in zijn hoofd.

DE ARRIVAGE VAN OMER PEVENAEGE

Of ik iemand kende die mij ’s anderendaags kon komen afhalen? En dat zij anders wel een taxi zou bellen om mij naar huis te brengen. Of dacht ik misschien dat ik de restant van mijn dagen in de kliniek kon blijven lanterfanten? De massieve hoofdverpleegster stond aan het voeteinde van mijn bed, half voorover gebogen, haar kolenschuppen van handen in haar zij. En dat er hulpgroepen waren voor mensen die van de drank niet konden afblijven. Zij zou mij voor mijn afscheid wel een telefoonnummer aan de hand doen. Haar mond met de volwassen paardentanden bleef afwachtend half open hangen, zodat de tenen van mijn gezonde voet onwillekeurig bijeen trokken. Ik mocht er niet aan denken dat zij, bij ontstentenis van een antwoord van mijnent wege, plots zou toehappen. Bon, een beet van dat mens betekende dan misschien niet een acuute en gewisse dood, zoals dat bij sommige gifslangen het geval pleegt te zijn. Dat heb ik eens gelezen in de 45 delen tellende Universele Dieren Encyclopedie, die mijn Germaine Zaliger ooit noch had aangekocht bij Lekturama omdat ge daar dan gratis de eerste drie delen van het verzameld werk van Courts-Mahler bij kreeg. Of van Konsalik, ik wil ervan af zijn. In die tijd was ik noch vol op actief in de beenhouwerij en andere en ik had noch geen interesse voor de wereldliteratuur, afgezien dan van de prijs die het hele zooitje mij zou kosten. Maar het giftige speeksel van het monster zou zich tergend langzaam en onstuitbaar over mijn oude lijf verspreiden, waarna ik na onnoemelijke pijnen aan interne verrotting zou bezwijken. Dat wist ik wel zeker! Ik antwoordde dus maar gauw dat ik wel iemand kende die mij kon komen afhalen. Uit de misprijzende blik in haar ogen leidde ik af dat zij dus blijkbaar van dat taxibedrijf een commissie opstreek voor elke klant die zij aanbracht. Hierop draaide ze zich bruusk om en verliet de kamer, niet zonder de deur met een onnodige smak achter zich dicht te knallen. Gelukkig kon ik intussen middels mijn krukken bij de telefoon op het nachtkastje komen, want dat had het kreng weer buiten mijn handbereik gerold. Uit mijn portefeuille haalde ik het boekske met nuttige telefoonnummers. Mijn blik haperde even bij het nummer van Madame Tembuyse, waar ik noch steeds niets van had gehoord. Maar neen, het was noch te vroeg om dat ijs te breken. Dus belde ik maar naar de Mama van ons Kevinneke. ’s Anderendaags zat ik rond elf uur al op hete kolen te wachten, met de nodige papieren in de hand. Ik wilde immers met alle geweld voor de middag uit de kliniek ontslaan. Behalve de matrone die hier de lakens en andere uitdeelde, was het eten hier evenmin om over naar huis te schrijven. Bovendien, de menu schreef voor vanmiddag alweer savooien met worst voor. Was ik voor de worst niet al te beducht, ik wist sinds de vorige week wat de savooien hier met U darmen konden aanrichten, en zodoende. Een verpleegassistente was zo lief geweest om voorzichtig de naad van de broek van mijn zondagse kostuum los te knippen, zodat die plaaster erdoor kon. Tegen dat mijn been daarvan bevrijd zou zijn hoopte ik de vriendschapsbanden met Madame Tembuyse weer dermate te hebben aangehaald, dat zij de broek voor mij weer aanéén zou steppen. Het vrolijk geschetter dat plots de gang vulde bleek afkomstig van ons Kevinneke, die mijn kamer binnenracete met een rolstoel voor zich uit, die hij als een volleerde rallypiloot met een vaartje door de gangen van de kliniek had weten te piloteren. Zijn moeder volgde even later, totaal buiten adem. Mijn uittocht uit de kliniek zou niet onopgemerkt blijven, dat stond vast. Temeer daar ons Kevinneke zich in het buitengaan over mijn krukken ontfermde, die veel te lang voor hem waren en waarmee hij nu, vervaarlijk wild rondzwaaiend, de weg opende voor mijn rolstoel. Pas toen we bij de auto kwamen bemerkte ik dat ik vergeten was zijn Mama te vragen de auto van haar man te nemen. Zelf rijdt ze immers met een Renault Clio en de inhoudsmaat van dat autootje bleek niet echt aangepast aan mijn volume, vooral voorzien van die stijve beenverpakking. Het vervoer naar huis ging dus evenmin onopgemerkt: ik moest mij op de achterbank maneuvreren, de voorbank bleef neergeklapt en mijn rechterbeen stak met plaaster en al door het geopende raampje. Met mijn oranje kous als een muts scheef over mijn tenen getrokken leek het wel alsof er een sneeuwman half uit het portier hing. Mijn losse broekspijp flapperde daarbij lustig rond in de wind. Zo kwamen we dan bij onze appartementsblok aan. Ik had nu wel niet verwacht dat de geburen voor mijn thuiskomst de Harmonie van de Pompiers zouden hebben –welja- opgetrommeld, maar ik had toch gedacht dat er een paar mij zouden komen verwelkomen, te meer daar de meesten gepensionneerd zijn. Het duurde immers meer dan tien minuten om mij zonder ongelukken terug uit dat autootje te wringen en dat was toch ruim voldoende tijd om met de lift tot beneden te komen. Of dachten ze misschien dat ik al die gordijnen niet had zien bewegen toen we de parking opreden? Enfin, ik had al mijn aandacht nodig om met mijn krukken tot aan de lift te sukkelen, eerst over de vervaarlijk gladde beton, dan door de glazen deuren naar binnen. Daar staat zo’n soortement ressort op om ze automatisch dicht te laten trekken achter U gat. Maar zo’n systeem is natuurlijk niet berekend op de gehandicapte medemens, en had ons Kevinneke mij niet geholpen, ik had er met garantie tussen gezeten, want zijn Mama kwam achter met de cabas met mijn vuile was. En dan moesten we noch met zijn allen in de lift zien te geraken, want die is in onze blok maar krap bemeten. Toen ik dan eindelijk goed en wel voor mijn deur stond en mijn hand al in mijn vestzak naar de sleutel zocht bemerkte ik plots tot mijn ontzetting dat ze op een kier stond. Gelukkig had ik al mijn geld op de bank staan! En van mijn oude televisie zouden ze ook niet veel meer oprapen. Mijn oude hart klopte in mijn keel toen ik de deur open duwde,… en ik in mijn salon al de geburen op een kluitje vond. Tegen het plafond hadden ze een spandoek gehangen met daarop “Welkom thuis!” en op mijn tafel stond uitnodigend een dubbele Westmalle, netjes uitgeschonken, met een uitnodigend laagje romig schuim waar ik zo dadelijk met alle goesting mijn neus zou in steken. Maar eerst noch alle handen schudden. Zoudt ge ze begot niet!… Een mens zo doen verschieten!... En plots stond zij daar, juist achter de massieve corpus van Beerie Van Welden. “Madame,…” stamelde ik. “Zoudt gij onderhand eens niet Palmyre tegen mij zeggen, gelijk iedereen? En kom hier dat ik Uw een beeze geef!” Toen de laatste gebuur in de persoon van Desmaele Rachelleke eindelijk de deur achter zich dicht getrokken had werd ik pas mijn knorrende maag gewaar, die mij duidelijk liet verstaan dat zij op Trappist alleen niet naar behoren kon functioneren. En niets in huis, natuurlijk, want wegens mijn gedwongen verblijf in de kliniek was de dagelijkse Traiteur weggebleven. Zo gebeurde het dat Madame Tembuyse, allee, Palmyrke dus, in de late namiddag noch voor ons beiden biefstuk met frieten gereed maakte. “En waarover gaat ge dan nu weer eens schrijven,” vroeg ze belangstellend, terwijl ik het laatste restje pepersaus middels een korstje brood naar binnen werkte. Dat ik het begot noch niet wist.

Pevenaege Omer