27 augustus 2007

VADER DAG


190. Ze gaan zijn zeilclubje, het SYCOD in Oostduinkerke verbouwen. Hij vertelt het me met gemengde gevoelens. Ze houden het kleinschalig, stelt hij me gerust. Geen pronkerig gedoe. Geen megadrukte zoals aan die havenpromenade wat verderop in Nieuwpoort. Wel meer berging voor hun boten. En beter sanitair voor de skippers.

Hij heeft lang op mij gewacht. Het klinkt niet echt als een verwijt. Hij zit daar op zijn bankje in het zachte zand, aan de westkant. Vijfentwintig jaar dood. En alweer fideel op onze afspraak. Je dode zoon, mijn lieve broer. Van aan de Blekker ben ik helemaal door de Doornpanne langs het Boothotel in de duinen als een bezetene naar hem toe gelopen.

‘Tweemaal koffie voor ons besteld bij het meisje’, zegt hij. Alsof we samen weer op reportage zijn bij één van de statuskikkers in de Wetstraat. Het meisje draagt onze achternaam nog wel. Puur toeval. Bestaat toeval? Of zijn dit weer van die tekens die ik allang niet meer wil bevatten?

Over jou zegt hij niks, sorry papa maar het is echt wel zo. Of hij je daar gezien heeft. Al de dingen die ik altijd al weten wilde. Omtrent jullie leven na de dood. Geen woord. Alsof je nooit bestaan hebt. Wat zou hij ook ? Jij was al dood toen mijn leventje nog beginnen moest. Je was al lang dood toen het zijne nog niet vroegtijdig - op exact dezelfde leeftijd als de jouwe - werd afgebroken.

Zwijgend kijken we naar het eindeloos gesleur met boten. Zeilen. Touwen. Wielen in het zand. Kreuners. We hebben deze club samen zien groeien. De Steverlyncks, textiliens uit Vichte. De familie Ghijs uit Kluisbergen, drie generaties notaris van vader op zoon. Zij zijn ermee begonnen. Een paar loodsen in de duinen voor hun tuigjes. In de schaduw van de Twenty One, die mastodont uit de sixties. Daarna kwam de gezelligheid, de donkere keet. En nu gaat het steeds meer lijken op de chique Club voor Betere Vlamingen.

Ik moet gaan, zeg ik. Ze wachten met de zeebrasem. Ik ook. Ik moet gaan, doet hij alsof. Maar op mij wacht niemand. Er is gewoon niks na dit leven. Het is meer ik die wacht en wacht. Op mijn geliefde. Op mijn meisjes. Ze doen hun best, stel ik hem gerust. Slaan er zich mooi door. Daarnet nog je kleindochters gezien op de braderie aan de dijk. Zoé en Leah. Zoé is Valérie. En Valérie, dat ben jij. Je lééft.

Een sterke zeebries vermaalt zandkorrels met het vocht in mijn ogen. Sterk zijn. Mij hier niet laten kennen. Tussen al die zeebonken die straks ter kapren varen. Ik wrijf de korrels diep. Tot ze oplichten als roze oplichtende spotlichtjes.

En dan is hij weg, je tweede zoon. Ik wil het meisje met onze achternaam twee koffie’s betalen. Er is er hier bij mijn weten maar één gebruikt door u, zegt ze. Ik dring niet aan. Dit zou ze nooit begrijpen.

J’avais dessiné
sur le sable
ton doux visage
qui me souriait

puis il a plu
sur cette plage
et ton mirage
a disparu

et j’ai crié, crié
Jojo,
pour que tu reviennes
et j’ai pleuré, pleuré
oh j’avais trop
de peine


Niks geen tranentrekker. Harde werkelijkheid, op een bedje van gedroomde realiteit. Mourir, la belle affaire. Maar voortleven zonder jullie. Doch mij hier niet laten kennen dus. Stoer doen. Voor de binken en de zeebonken. Met Breitlings, op Sebago's.

‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.