16 november 2007

VADER DAG


205.
In het oude hart van mijn herboren geboortestad Gent duiken, vermomd als indringers in Het Paard van Troje, oude geschriften van je op.
Als een kind, als jouw kind vergaap ik me aan je prachtige handschrift. Sierlijke slierten naar je hoogste hemel. Serpentijnen naar mijn seizoen in de hel. Je verzen omtrent vriendschap brengen me soelaas. Net op zo’n dagje dat mijn laatste illusies daaromtrent kantelen, als gammele kantelen van het Gravensteen. Mooi wat je schrijft over je eigen vrienden in dit vergeten versje van jou, net voor je zelf de eeuwige nacht ingaat:

Eén voor één
verdwijnen ze
als schimmen
in de nacht

aan Sint-Hermes
hoor ik de slagen
van het leven
van middernacht


206. Als was het zijn kostbaarste kleinood schenkt je oudste zoon , de dichter in ons midden, (dichter bij jou) mij je Leuvense Studenten Liederboek. Van pure emotie drenk ik zijn schenking net niet in de botervloed van mijn pannenkoek. Links onder je naam, in potlood lees ik:

Tjingeling
den ijzerdraad
meiskens kussen
’n kan geen kwaad.


Het is dus allemaal genetica. Jouw zondeval, mijn zondeval. Grootvader is ermee begonnen. Vijf generaties erfzonde. Godzijdank om zoveel genot. Cantus post mortem:

Het mooiste meisje
Kust hij niet
Hoog het hart
Hoog het lied!


We beginnen in dat pannenkoekenhuis van de Gentse binnenstad net niet te zingen.

(Verbaasde blikken. Wat zitten die twee zonderlingen daar bijeen snuffelend in oude paperassen. Niet eens op disk. Niet eens op stick.)

Je liedboek ontvouwt zich als een complete genetische staalkaart. De doordruk van je volle leven, lieve papa. Je blauwbruk van het mijne. Ik dank de hemel om al je genietingen. Dat je dit aanstreepte, verhoogt nog mijn genot:

‘Anarchisten
willen we zijn
Ja dat voelen wij
Aan ons hartje
Ja dat voelen wij
Aan ons jeugdig hartje.


Lichtjaren later vind ik me perfect terug in je verwondering:

’t Zijn weiden als wiegende zeeën
Die groenen langs stroom en rivier,
Hier, vredige dorpkens, daar steeën
Die rijzen met torens vol zwier:

't Zijn welige velden en wouden,
Of vlakten der heide vol rust,
Oh’k wil in mijn harte behouden
Die schoonheid, mijn oppersten lust.


Verderop, meer voorspelbaar voor je prehistorische tijd, je lievelingsliederen in rood: Onze-Lieve Vrouw van Vlaanderen. Omdat ik Vlaming ben. Vliegt den Blauwvoet. Mijn persoonlijke voorkeur? Zal ik? Sorry voor je Vliegende Blauwvoet:

Mijn Pijpen

Daar is misschien op aarde
Geen mensch, die ooit
een pijpennest
Als dit bijeen vergaarde
Ook roep ik soms:
De maat is vol


Mais ceci n’est pas une pipe. Et auprès de ma blonde qu’il fait bon dormir. Doch, je beseft het dan al want je onderstreept het tot twee keer toe, als een waarschuwing. Die ik mijn leven lang in de wind zal slaan:

Plaisir d’amour
ne dure
qu’un moment
chagrin d’amour
dure toute la vie.


Veel zin heb ik, om je laatste lied met jou te gaan uitschreeuwen vanop onze barchetta. Samen onderweg. Eindelijk. Eén keer. Zij het dan naar het dodeneiland San Michele. Dood in Venetië.

Venite all’agile
Barchetta mia
Santa Lucia
Santa Lucia…


207. In je liederenboek lees ik nog deze waarschuwing aan de lezer-zanger, vanwege het Katholiek Vlaams Hoog Studentenverbond:

'Zoudt ge kritiek willen uitoefenen, wees dan niet voorbarig.
Ons werk is enkel een trachten geweest om u te bevredigen.’


Ruimschoots bevredigd, papa. Ruim schoots. Ware het niet van die gestrekte hand op dat plaatje. Linkerhand dat wel. Maar wel geen vuist. Geen gestrekte middenvinger.

Vita nostra brevis est
brevi finietur
Venit mors velociter
rapit nos atrociter
Nemini parcetur
Gaudeamus igitur!


‘Vader Dag.’ Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.