01 september 2008

DE NALATENSCHAP












Hoofdstuk 5.

Vogel.

‘Ben ik een nukkig koppig mens, zoals sommigen in de stad beweren? Ik laat het aan de anderen over om dat te denken. Mijn stadsgenoten kennen mij in elk geval als een flamingant, katholiek en anti-socialist. Van compromissen moet ik niet weten. Ze weten dat ik Duitsgezind ben. Mijn frontstrepen uit de Grote Oorlog veranderen daar niks aan. Ik heb toen mijn plicht gedaan.

Ik zal wel nooit de joviaalste man van de stad zijn. Ik hou van discipline. Ik leg mijzelf een Spartaans bestaan op. Ik duld geen tegenspraak. Dat deed ik voor deze oorlog ook niet in mijn politiek nest de Christen Volksbond. Den Tap. Dat er nu Tapisten rondlopen die het niet graag zien gebeuren dat ik burgemeester ben, dat moeten zij maar weten. Ze hebben eerst nog geprobeerd om mij tot andere gedachten te brengen. Maar het was ik of het was Maurice Ponette, de zetman van de Duitsers.

Ik zit hier hier op verzoek van de gouverneur. Hij heeft mij gevraagd of hij mijn kandidatuur voor het burgemeesterschap bij de Duitsers mocht voordragen. Ik heb daarbij alleen maar het zakelijk beheer en de bevoorrading van de bevolking voor ogen. Ik heb neem me voor zo matig en zo onpartijdig mogelijk deze stad te besturen. Ik wil zoveel mogelijk vermijden dat ik bij andersdenkenden aanstoot zou geven. Ik weet wel dat ik een burgemeester uit de minderheid ben. En ik doe dingen die mijn eigen Volksbondvrienden nooit van mij hadden verwacht. Ik eis de Volksbond als lokaal op. Net als alle zalen. Ik ontbind hun Toneelvereniging Voor Taal en Volk. Ik smelt ze samen met de socialistische Verbroedering tot Stadstoneel, onder de leiding van mijn broer Alfred. Dat steekt allemaal.

Tot grote koleire van de Franstaligen zet ik hier bovendien de eis van een eentalig Vlaamse stad in wetten om. Ik heb daar al heel mijn leven voor gestreden en anderen altijd verweten dat zij het niet deden. Zodus.

Er zijn Volksbonders die mij niet meer willen volgen en nu boos wegblijven uit den Tap. De haat van mijn tegenstrevers zwelt aan in de stad. Het verzet wil mijn vel. Ik vermoed dat de weerstand al tot in den Tap zelf zit.

Ik lees die sluikblaadjes ook wel. Ik constateer dat het mij nooit vergeven zal worden, dat ik nu eigenmachtig burgemeester geworden ben onder de bezetter bij afwezigheid van Eugène Soudan. Ik voel mij langs twee kanten, de twee extremen bekampt. Aan de ene kant zijn er geruchten dat de Duitsers mij gaan afzetten omdat ik voor hen niet Duitsgezind genoeg doe. Aan de andere kant wordt mij ten laste gelegd dat ik te gewillig met hen collaboreer. Maar ik, ik misprijs ze alle twee. Ik ga hier gewoon mijn gang. Ben ik koppig? Ben ik eigenzinnig? Ben ik nukkig? Allicht. Ik ben wie ik ben.

Als politieker heb ik een kwart eeuw lang altijd gewonnen in deze stad. Dat wordt je niet in dank afgenomen. Mijn tegenstrevers willen mij dood. Met leugens en verdachtmaking. Ik word hier op het stadhuis omringd door andersdenkenden die ik niks te verbergen heb. Ze waarschuwen mij en zeggen mij: Vogel, ge leeft gevaarlijk. Ze gaan u vinden. Vroeg of laat. Er zouden dossiers opgemaakt worden tegen mij. Zelfs door mijn naaste medewerkers hier op het stadhuis. Door mijn eigen stadsbedienden. Maar wie wel doet, die heeft niks te vrezen.

Ben ik overmoedig? Met kwade trouw kan je alles aantonen. Wat moet ik daartegen? Hoe kan ik bewijzen dat ik sommige dingen niet doe waarvan zij volhouden dat ik ze wel doe?

Ik verzamel hier géén papiertjes. Ik leg geen dossiers aan op het stadhuis. Ik schrijf niks op om mij te verdedigen. Mocht dit later ooit nodig blijken. Ik redeneer altijd dat niemand kan bewijzen wat niet bestaat. Vermits ik hier altijd probeer het goede te doen, moet ik van niks bang zijn. Al wat ze tegenover mij in de stad vertellen, stoelt op vermoedens, veronderstellingen en overtuigingen. Nooit hoor of lees ik in hun clandestiene blaadjes één bewijs.

Ik zou zogezegd dagelijks omgaan met Feldgendarmerie en Gestapo? Dat ze me één rapport tonen. Ik heb hier nog nooit één stadsgenoot uit eigen beweging aangeklaagd. Wanneer ik geconfronteerd word met een aanklacht van derden, vraag ik er altijd een schriftelijke formulering van. Die maak ik dan wel over aan de Kreiskommandantur. Doe ik dat niet, dan word ik de speelbal en het slachtoffer van mijn politieke tegenstrevers. Dan kan ik er geen orde in houden. Het zou niet lang duren vooraleer de bezettende overheid het toch verneemt. Dan heb ik geen onheil van een ander hoofd geweerd, maar er nog een over ’t mijne bijgetrokken.

*

Kort nadat ik hier burgemeester geworden ben, verdwenen in onze stad de Nebenstelle van Kommandantur en Feldgendarmerie. Wanneer de Duitsers hier iemand willen ontvangen, hebben ze daarvoor geen apart dienstgebouw meer. Dan komen ze dus gewoon naar het stadhuis. Mijn stadsgenoten lopen hier om de meest verschillende redenen binnen. Mij wordt door de Duitsers nooit meegedeeld waarom de mensen uitgenodigd zijn.

Ik heb de Feldgendarmen hier op het stadhuis een plaats aangewezen aan de straat. Naast mijn bureel. Is dat verstandig? Het is in elk geval de enige plek die nog vrij is. Ze was bestemd voor onverwachte vergaderingen. De Kreiskommandantur houdt hier elke maand zitdag op het stadhuis. Ze doet dat op een ronde in alle voornaamste lokaliteiten van de provincie omdat de vervoermoeilijkheden van het publiek te groot zijn geworden. Ik sla geen acht op die spreekuren van de Feldgendarmen. Ik zie mijn stadsgenoten hier gewoon in- en uitgaan. En dat is het voor mij.

Sinds maart 1943 nodig ik de werkplichtigen zelf uit om naar het stadhuis te komen. Ik neem wel de gewoonte om op mijn gele briefkaartjes te vermelden van wie de uitnodiging komt:

Feldgendarmerie of Kreiskommandantur.

Zo kan elke stadsgenoot die zo’n kaartje krijgt voor zichzelf nog uitmaken of hij zich aanbiedt of niet.

Het gebeurt wel, ik geef het toe, dat ik dat al eens vergeet: om op mijn kaartjes te schrijven van wie de uitnodiging eigenlijk uitgaat. Misschien ben ik daar onvoorzichtig in. Maar als ik het dan al eens vergeet, dan reken ik er op dat de uitgenodigde zich eerst eens bij mij aanbiedt. Dan zeg ik het hem wel: ’t is niet voor mij, ’t is voor de Feldgendarmerie.

De deuren van het stadhuis staan hier open. Als ze zich dan niet willen aanbieden bij de Feldgendarmen, dan kunnen de mensen nog altijd terug naar huis. Gewoonlijk komen de Feldgendarmen hier toch een kwart uur of een half uur te laat.

Op een dag komt de Feldwebel bij mij. Burgemeester zegt hij mij, ge moogt er op uw uitnodigingsbriefjes niet meer bij zetten dat het voor ons is, voor de Feldgendarmerie.

Dat gaat niet, antwoord ik hem, Anders kan ik hier als burgemeester ook niemand meer uitnodigen als ik een keer iemand nodig heb voor gewone gemeentelijke administratieve aangelegenheden. Voortaan zal er dus op elke uitnodiging duidelijk staan door wie en zelfs waarom de mensen uitgenodigd worden. Elk zijn dienst. Ik begrijp trouwens niet waarom u de mensen hier op het stadhuis uitnodigt en niet op de Feldgendarmerie. Ge hebt nu in deze stad ondertussen nu toch uw eigen burelen? En als het voor de Werbestelle is, nodig ze dan uit op de Werbestelle.

Dat ze mij dus nooit komen zeggen dat ik de mensen van mijn stad hier bewust uitnodig, in de val lok en verschalk om ze dan over te leveren aan de Feldgendarmerie.

….Misschien moet ik er zelfs helemaal mee stoppen met die uitnodigingen. Maar ik bestuur in een glazen huis. Ik ben er niet bang voor dat iedereen zou weten wat ik doe. En hoe ik het doe.

*

Wat zou ik hier drukke betrekkingen onderhouden met Gestapo en Geheime Feld Polizei? Nog zo’n bewering van mijn tegenstrevers die de ronde doet in de stad. Zij die dat rondstrooien, kennen blijkbaar beter de vertegenwoordigers van die beide politieorganismen dan ikzelf. De Gestapo is hier tot op vandaag misschien drie keer op mijn bureel geweest. Voor kwartieraangelegenheden, verwarming en autogarage.

Ja...met één man van de GFP sta ik wat meer in betrekking dat klopt. Hij heeft inmiddels onze stad alweer verlaten. Hij zit nu in Gent. Ik ben enkele keren naar hem toe getrokken. Eerst om de loslating te bekomen van mijn buur. Dan voor de vrijlating van iemand op verzoek van zijn huisdokter. En ook eens voor de vrijlating van de voorzitter van het Rode Kruis. Op verzoek van zijn dochter en van mijn stadsontvanger die ook de schatbewaarder is van het Rode Kruis. En ook nog een keer voor iemand, op verzoek van haar vader en van de gouverneur.

Ik heb die contactman bij de Geheime Feld Polizei ook 5000 Belgische frank gegeven. Die moet zijn vrouw uit Apoldo dan overmaken aan mijn zoon die in ’t Kriegslazaret van het nabijgelegen Frankenberg ligt. Ik bezig dat contact dus om van de Gestapo iets te bekomen voor gevangen genomen stadsgenoten.

De Feldgendarmerie komt hier wel iets vaker langs op mijn bureau. Zij is niet alleen politie. Ze is hier ook in onze stad de boodschapper van de Kreiskommandantur van Aalst voor alle bestuurlijke aangelegenheden. Langsheen de Feldgendarmerie, de Feldpost, stuur en ontvang ik ook brieven aan en van mijn kinderen in Duitsland.

*

Monsgkie Smeet, een Tapist van altijd, zegt mij op het voetpad in de Zonnestraat:

Vogel Vogel Vogel, waar zijde gij toch allemaal mee bezig?
Ge zijt gij hier alles aan het vermoossen.

Dat speelt soms wel in mijn kop. Maar ik ben een politieker. Ik heb andere prioriteiten. Ik ben parlementslid. En nu dus ook burgemeester. Nu heb ik de macht en kan ik eindelijk alles waarvoor ik gestreden heb eens omzetten in daden.'

'De Nalatenschap’. Roman.
Copyright: Stef Vancaeneghem.

(Hoewel 'De Nalatenschap’ gebaseerd is op historische feiten, gaat het hier om een literaire interpretatie. Verantwoording bronnen cfr. 9.08.2008.)