19 december 2008

DE NALATENSCHAP
















Hoofdstuk 21.

Victor.


Als de wind goed zit, hoor ik ondergronds gerommel. Het front nadert. Voor mij klinkt dit gedreun als de klokkengeluiden van Sint-Hermes op Pasen. Na de lange stilte van de vasten. Wanneer worden we bevrijd?

De elektrische centrale ligt stil. De methanoldistilleerkolommen bestaan niet meer. Drie van de vier acetyleengashouders zijn de lucht in gevlogen. Ons rantsoen vermindert nog. De Krankenbau puilt uit. Roodvonk. Difterie. Vlektyfus. De smeerlapperij zit overal in het kamp. De Polen werken nauwelijks nog. De Fransen lopen rond met opgeheven hoofd. De Engelsen maken stiekem het V-teken . Maar de nazi’s blijven doof en blind. Opgesloten in hun pantser van halsstarrigheid maken ze schuilkelders en loopgraven, herstellen ze de schade. Ze bouwen voort, vechten door, commanderen, organiseren, moorden.

Vorig jaar nog had ik een naam, een familie, een lenig gezond lichaam. De toekomst lachte me toe. Ik droomde van bergen, liefde, muziek, poëzie en op Drievuldigheidszondag een zonovergoten Fiertel. Van mijn leven en dromen schiet niks meer over. Ik heb niet eens de kracht meer om er zelf een eind aan te maken.

*

Aan en af met roodvonk naar de Krankenbau.

‘Infektionsabteilung’.

Twaalf met roodvonk. Drie met difterie. Twee met tyfus en eczeem. Hoge koorts. Niet langer bang voor de selecties. Buiten sneeuwt het. Ik krijg grote doses sulfonamidepreparaat. Hevige misselijkheid. Geen honger meer. Geen zin om te praten.

Theo , mijn onafscheidelijke vriend, haalt het niet meer. Ziet Ronse nooit meer terug. Ik weet het. Hij beseft het. We zeggen niks. Hij overhandigt me zijn krabbels op een paar stukjes karton. Mee gesmokkeld uit de fabriek.

‘Dagboek van Theo’.

De laatste armtierige kreten van een geknakt jong leven. Enkele vieze kantjes vol vrijwel onleesbaar geschrift. Her en der onafgewerkte zinnen. A cry for freedom. Alles hebben we gedeeld. Alle onze risico’s in en om Ronse. Bij Theo thuis in de Wijnstraat. Zijn donkere kamer. Onze verkenningen op de fiets. Onze foto’s van dat Duitse kamp.

Hij wou piloot worden. Bij de Royal Air Force. Met een Spitfire vliegen. Ons land en onze stad bevrijden van boven. Beter zijn dan de legendarische Red Baron..

Wie zal het ooit kunnen zeggen wie ons verklikt heeft? Samen zijn we door deze hel gegaan. Elke gram brood gedeeld die we buiten het rantsoen konden regelen. Nu komt voor hem het einde van de reis.

Vooral niks meer zeggen.
Dat hij het niet meer halen zal.
Dat hij doodgaat.
Al mijn woorden zijn op.

*

Ik strompel buiten. Het aantal kraaien neemt fel toe rond het kamp. Ik leef in een wereld van doden en schimmen. Het laatste spoor van beschaving om me heen is weg. Het werk van onze verdierlijking is voltooid. Ik zie overal holle blikken. In uitgeteerd gele lichamen. De overtuiging dat het leven zin heeft, zit in elke vezel van elke vrije mens. Hele boeken vol filosofie bestaan erover. Voor mij is de zin van het leven de lente te halen.

Wie hier overblijft? Dokters, kleermakers, schoenlappers, muzikanten, koks, homoseksuele jongens, vriendjes van een of andere kampoverste. Plus uitzonderlijk hardvochtige, levenskrachtige, onmenselijke individuen, door de SS’ers die over satanische mensenkennis beschikken benoemd tot toezichter, Kapo, Blockältester. Wie geen Organisator, Kombinator, Prominent weet te worden, is binnen de kortste keren een zwakke.

Alle zwakken die ik hier in de verbrandingsoven zie verdwijnen, hebben dezelfde geschiedenis. Of liever: geen geschiedenis. Ze beginnen in deze heksenketel pas iets van de wetten en verboden te onderscheiden als hun lichaam het al begeven heeft en niets hen nog kan redden van de nazi-selectie of de uitputtingsdood.

Zij vormen de geknakte ruggengraat van het kamp. Een naamloze, altijd andere en altijd eendere massa. Al die niet-mensen die hier in stilte marcheren en zwoegen. In wie de vonk is gedoofd. Al te uitgebust om nog te kunnen lijden. Ik aarzel om te zeggen dat ze nog leven. Ik aarzel om hun doodgaan al de dood te noemen.

Ze bevolken mijn nachtmerries met hun schimmige aanwezigheid. Als ik het kwaad van onze tijd in één beeld samenvatten kan, zie ik het als een uitgemergeld mens met hangend hoofd en kromme schouders in wiens ogen niks meer te lezen is van een gedachte.

*


De hoofdweg naar de overleving wordt bewandeld door de functionarissen van het kamp. Kapo. Lagerältester. Toezichter. Kok. Ziekebbroerder. Nachtwaker. Veger. Scheissminister. Bademeister. In hen werkt een door de eeuwen heen aangeleerde vijandigheid jegens vreemden om hen tot monsters van zelfzucht en gevoelloosheid te maken. Wanneer je, in een staat van slavernij, aan enkele individuen een bevoorrechte positie, een zeker comfort en een behoorlijke overlevingskans biedt in ruil voor het verraad van de natuurlijke solidariteit met de lotgenoten, zullen er altijd zijn die die kans grijpen.

Die komen dan boven de wet te staan. Ze worden onaantastbaar. Hoe groter de macht die hen wordt gegeven, des te gehater ze zich maken. Wordt zo iemand het commando over een handvol ongelukkigen toevertrouwd, dan zal hij wreed en tiranniek worden, omdat hij weet dat als hij dat niet is , een ander zijn plaats krijgt.

Als je geen ‘prominent’ bent en op eigen krachten wil vechten om te overleven, moet je je op elk moment schrap zetten tegen de afmatting, de honger, de kou en de neiging je te laten gaan. Je vijanden weerstaan. Geen medelijden hebben met je rivalen. Je geest scherpen. Je wapenen met geduld. Je wil stalen. Elk gevoel van waardigheid de nek omdraaien. Elk licht van het geweten doven. De strijd aanbinden als beest tegen andere beesten. Je verlaten op de ongekende onderaardse krachten die volksstammen en enkelingen in duistere tijden staande houden.

Talloos zijn hier de wegen die worden uitgedacht en gevolgd om niet te sterven. Evenveel als er verschillende karakters zijn. Alle betekenen ze een strijd van één tegen allen. Met zelfverraad en compromissen. Voor wie hier niet over sterke innerlijke vermogens beschikt, voor wie niet uit zichzelf de kracht kan putten om zich aan het leven vast te grijpen, is er geen andere weg dan die naar de geestelijke verwording en de bestialiteit. Alle andere wegen lopen dood.

*


Afscheid van Theo. Als een hongerig spook loop ik naar de dysenteriefdeling. De vloer is bedekt met bevroren drek. Niemand heeft nog de kracht om uit bed te komen. Doorligwonden. Gekreun. Gehuil. Geschreeuw. Longonsteking. Tuberculose. De eenzame dood. Ik hoor mijn vriend. Ik duik naar hem toe. Hij probeert recht te komen. Stijfgestrekt bovenlichaam en armen en witte ogen. Zijn dagboek. Wat daarvoor doorgaat. Hij haalt de kartonnetjes van onder zijn matras.

‘Verdorie, Theootje toch,’ zeg ik.
‘Verdorie Victor Victorie’, zegt hij.

Het V-teken.

De V van Vriendschap.
De V van Vervloeking.
De V van Vrijheid.

‘Vertel het hen’, zegt hij.

'De Nalatenschap’. Roman.
Copyright: Stef Vancaeneghem.

(Hoewel 'De Nalatenschap’ gebaseerd is op historische feiten en authentiek bronnenmateriaal, gaat het hier om een literaire interpretatie. Verantwoording van de bronnen cfr.9.08.2008).