22 november 2010

DE BENIEUWDE RONSENAAR

COLETTE CAMBIER RESTAUREERT RONSIESE ROOTS
ROMAN UIT DE SALONS VAN CYR CAMBIER
A BOIRE ET A MANGER (MAIS PAS POUR TOUS)


In ‘Le Furet Du Nord’ ontdek ik deze week de tweede ovenverse roman van Colette Cambier. Haar debuut ‘Le jeudi à Ostende’ kreeg drie jaar geleden prompt de ‘Prix Auguste Michot de l’Académie Royale de langue et de littérature française en Belgique’. Dat is een mondvol om gewoon uit te leggen dat wat ze schrijft best een vervolg verdient. Die opvolger ligt er nu. Op de valreep drie jaar later. ‘Un rien de fil à retordre’ heet hij. Op de achterflap lees je dat het gebeuren zich ondermeer afspeelt… ‘à Renaix petite ville de province prospère sur laquelle règnent les barons du textile’. Meer moet dat niet zijn dat ziet u van hier. Ik graai het zonder aarzeling mee, ofschoon ik eigenlijk op zoek was naar werk van de Amerikaan Ralph Waldo Emerson omtrent zijn optimistische levensvisie. Maar eerst Cambier dus, want Ronse laat je nooit los.
Colette Cambier neemt ons mee naar dat Ronse van de eerste grote wereldbrand vorige eeuw. Als laat debuterend schrijfster is Cambier op een of andere manier betrokken bij wat ze zo’n schrijfatelier noemen. Dat merk je meteen aan de wat geforceerde en ietwat weerbarstige structuur van haar roman. Academische lauweren durven een spontane schrijfstijl wel eens in de weg staan. Hang naar schoonschrijverij (kijk mama ik kan schrijven en zonder handen!) in het vermaledijde tweede boek is een alom bekend euvel waaraan weinigen ontsnappen. Het weze haar vergeven, laat dit de pret niet bederven. Doorlezen is de boodschap. Eens je je daar als lezer doorheen hebt gewerkt, ontdek je het Ronsiese Atlantis. De vergane en verdwenen wereld van de glorie.

La Gloire de mon grand-père.

Marcel Pagnol schreef ooit het boek (later een film) ‘A la gloire de mon père’. Daaraan doet Cambier je bijwijlen denken als je tussen de regels haar stille bewondering voelt voor die ‘straffe mannen’ met sigaar in de mond, tot op het front. Hoe uit één stuk ze toch waren. Hoe onbeschaamd macho. Hoe vanzelfsprekend vrouwonvriendelijk. Hoe evident zelfgenoegzaam en elitair. Colette Cambier heeft als kind allicht heel goed geluisterd naar wat de seigneurs in hun salons hebben zitten peroreren vanuit hun grote gelijk. Allicht heeft ze ook wat zitten rommelen en snuffelen in de oude familiepapieren, c’est de bonne guerre. Van oorlog gesproken: ze switcht daarbij voortdurend tussen het Ronse van 1914 en het Ijzerfront. Zowel de wereld van de baronnen als die van de ‘âmes grises’ daar aan het front komen aldus afwisselend bijzonder knap in beeld. Voor haar frontverhalen doet ze bij flitsen zelfs denken aan Ferdinand Bardamu en diens geflipte helden van ‘Le voyage au bout de la nuit’. Excusez du peu voor deze vergelijking met grootmeester Céline, ik heb het over flitsen.

Des Racines et des Ailes

Wat Ronse betreft zet Cambier hier een echt pareltje van restauratiewerk neer. Wie de Franse uitzending ‘Des Racines et des Ailes’ volgt op woensdag (FR3) ziet ze bezig als zo’n archeologe van vergane roots. Zorgvuldig puzzelend met eindeloos geduld. Colette Cambier haalt daarbij echt alles uit de kast. De klakdozen met carbure op Sint-Pieters. De ouwe slagerij Creemers op de Plaats. De Fiertel natuurlijk. Maar ook de volksfeesten aan Barrière de Fer en Tribury. We zien de familie van Cyr Cambier in vol ornaat en glorie. Gesteven col voor de heren, boordjes van kant voor de dames. Trotse zelfverklaarde baronnen die het ter vervulling van de leegte moeten hebben van jacht en weddenschappen, à Oostende. Met elk hun lapje bos aan Bierynck en Wittentak, met een vijverken à la Jane Austen erin en een loopbrugsken erover voor de defintieve vraag omtrent een mariage de raison. Met paardenritten door d’Hoppe. Met Marguerite die intreedt en novice wordt aan de Sancta Maria. (‘Que la volonté de Dieu soit faite’). Met hun volgeboekte mondaine bottins, hun vergaderingen van de ‘Chambre de Commerce’ en politieke bijeenkomsten in de Patria.

Namen als straten

Er defileren namen die inmiddels Ronsese straten geworden zijn. Met of zonder bordje. Oscar Thomaes, Delghust, d’Hauwer, Portois, Dopchie: ze passeren allemaal de revue. Er is grote verbazing alom van de liberalen voor de socialistische keuze van Eugène Soudan wiens vader nochtans in alle liberale associaties zit hoe kan da nu. Er is de strijd om een centiem meer per uur in de plaats van nog eens een schouderklopje op Sint-Ambroos. Er is de kinderarbeid en het onderbetaald vrouwenlabeur. Er is de familievete die uitloopt op de fatale verdeling van de goederen tussen Cyr en Florimond, ‘tussen Watermolenstraat en Grand Marché’.

(Inmiddels zijn zowel de watermolen als de fabriek verdwenen. Wijlen Germain Derouck probeerde nog vruchteloos het waardevolle torengebouwtje van de fabriek te redden. Wat wel nog rest is een prachtige burgerswoning met hall voor koetsen. Nu een cadeauwinkel.)

Een kwestie van perceptie

Colette Cambier doet dit alles herleven in de glory days. Haar kijk is mild. Lichte heimwee tussen de regels is haar daarbij niet vreemd. Maar ze blijft wel eerlijk en verheerlijkt het burgerlijke domdenken niet. Al is het soms wat kantje boordje, met een vleugje van vroeger was het allemaal beter.

(Ja maar vroeger Colette, voor de Germinal en de Floréal, hadden de weversfamilies in hun citeetjes geen lopend water noch centrale verwarming. Dienden ze het zien te redden met wat van tafel viel bij de baronnen vermomd als ‘charité chrétienne’. Met restantjes stof uit het magazijn voor ’t kostuimpje van de communicantjes. Wie in achterkeukens en ‘buanderies’ goed luisterde naar het andere verhaal, dat van de ‘dienstmaagden’ die schreef een ander boek. Elk zijn perceptie.)

Maar ook dit moge de pret zeker niet bederven. Want meer nog dan met dat vergane decorum schittert Colette Cambier vooral in haar bijzonder geslaagde restauratie van een grotendeels vergeten of verdwenen taalgebruik van toen. Woorden als ‘zigomar’, ‘niquedouille’ behoren tot het collectief geheugen van oudere Ronsenaars. Tot en met de aanvoer van de chansons van toen.

Heel overtuigend beschrijft ze ook de textielfabricage. Ze haalt er zelfs het Grawitz-procéde bij dat alleen de connoisseurs van Ronse nog enigszins bekend is. Al laat ze de beroering daaromtrent ongemoeid toen die Grawitz zelf in Ronse opdook. Ze heeft het over popeline. Hoe gevaarlijk getouwen in elkaar steken, zonder daarbij al te technisch te worden. Vooral tekent ze heel geloofwaardig de wereld van de bourgeoisie. Gestold en vastgeroest in haar oude onwrikbare zekerheden. Dieu, la patrie et le progrès. De kinderen moeten naar het pensionaat in Celles. Of ze krijgen een privéjuf toegewezen. Of ze worden gewoon vergeten op de stoep. De schone schijn van een chauffageketel die alleen aan mag bij grote recepties. De verdeling der goederen onder de kibbelende kinderen en kleinkinderen. De navenante versnippering en dus ondergang die er al zit aan te komen.

Le Nouveaux Venus Du Beau Langage



Een eeuw later bestaat dat Ronse totaal niet meer. En diegenen die hier ter plekke geacht worden dit boek in het Frans te lezen komen niet langer uit dat francofoon-Belgische universum van de bourgeoisie weleer zoals beschreven in dit boek. Alleen een paar stenen mysteries, omgevormd tot lofts of winkelruimte, herinneren nog aan die wereld. De Cercle Emile Verhaeren heeft aan deze roman alvast een gedroomd gespreksonderwerp, aan Colette Cambier een voor de hand liggende conferencière. Haar boek is alleszins een verrijking voor het Ronsese patrimonium van het vooralsnog gedrukte woord. Alle succes ermee gewenst, tot ver buiten 'Renaix'. Een aanrader voor die hard Ronsenaars. Een honderd percent Ronsies kerstboomcadeautje van......Petit Papa Noêl, quand il reviendra du ciel avec des jouets par milliers.

(Illustratie: James Ensor: 'De Intrige')