05 december 2010

BRIEFGEHEIMEN

Waarde Valère Depauw,

De voorlaatste keer dat ik je zag, verkeerde je nog in levende lijve. Het was op een Davidsfondscongres in Antwerpen. We zonderden ons af jij en ik om over de oorlogstijd in Ronse te spreken. Alles wat toen fout was gegaan, wou ik weten van alle nog levende actoren. Als de boezemvriend van Vindevogel was jij er één van. Ik stelde je toen alle vragen die me op het hart lagen, je gaf me kordate en oprechte antwoorden. Het was wat onwezenlijk. Twee Ronsenaars daar boven in die Antwerpse theaterzaal. Bezig over ons geliefd Ronse. Je was er dan al lang weg maar veel maakte dat niet uit. Zoals elke ex-pat-Ronsenaar op deze planeet was je alleen maar letterlijk weg van Ronse. Daarentegen was je figuurlijk integendeel nog altijd: weg van Ronse. We hadden het toen nièt over Tavi, het personage dat je bij de Ronsenaars onsterfelijk maken zou. Ik wist namelijk dat hij je soms de oren uitkwam en je Tavi ietwat geringschattend beschouwde als een wat uit de hand gelopen grap om de dan al lege kassa van de Volksbond te spijzen. Je voelde je zelfs wat miskend met al die andere bloedserieuze turven die je had gepend. Dat elke Ronsenaar het altijd maar over Tavi bleef hebben en niet over de Katharen of Lutgardis of Montsegur of je magisch-realistische aanpak, dat stak je. Maar de zon van Tavi zette al de rest in de schaduw. We hadden het toen integendeel over de kwetsuren van de oorlog. Over die ene blessure in je hart, waarbij vriendschap gaat om eer en trouw. Ons gesprek zette me op een lange speurtocht die tenslotte zou uitmonden op ‘De Nalatenschap’ mijn kleine Ronsiese oorlog, gevat tussen wit en zwart en vooral veel grijs.

De laatste keer dat ik je zag, verkeerde je niet langer in levende lijve. Bovenop je kist in dat kerkje van Sint-Job in ’t Goor lag een Vlaamse leeuw en veel oude leeuwen kwamen je begroeten. Het werd me daar wat al te zwart voor de ogen en ik ging een luchtje scheppen. Na de dienst begroette ik samen met mijn maats van jouw ‘Toneelbond’ Voor Taal en Volk je graf. Daarna waren we als Ronsiese delegatie met zijn allen genodigd aan de koffietafel. Toen ik aan die lange tafel de lippen stijf hield bij het gebed, klonk het aan de overkant in volle stilte na het gebed, luid genoeg opdat iedereen het horen zou:

MOE GIJ NIE LEZEN STEEF?
GE ZIJ GIJ PERKANK AZUU
NIE GEKWIEKT? DEUR UI MOEDER!

Het finale godsoordeel was uitgesproken door een zelfverklaarde vriendin van mijn mama zaliger gedachtenis, als selfsupporting weduwe met vijf kinderen verre van een kwezel die ons integendeel totaal vrij liet te denken wat we wilden denken, ze had zo haar eigen ideetje over gods immanente gerechtigheid en bracht ons een praktische en pragmatische kijk op een humane levensvervulling bij, wars van elk dogmatisch denken en beklemmende kerkelijke rituelen. Van de aanmatigende bazige madam aan de koffietafel zag ze eigenlijk het liefst de hielen, zo had ze me bij leven eens gezucht.

Zelf gaf ik toen geen kik. Tot mijn eigen verbazing bleef ik rustig. Maar ik zag wel hoe mijn maats allemaal in een deuk lagen. Met hun air van: nu krijgt die kwezel hier sebiet de volle laag. Toen die evenwel niet kwam stonden ze op, na twee vlugge happen uit hun ‘koeke met smierpatei’ ( ‘smierpatei gedoome wiens gedaacht wa daat?’) en tikten tegen mijn schouder met de fluisterwoorden: ‘Kom Steef, me zoan hier vurst zeikerst?’ Mij beter kennend dan wie ook, vreesden mijn trawanten Geert Desmijtere, Koen Lauwereyns en Wim Van Coppenolle dat ik hier een soort Festen-toestand zou gaan ontketenen, een tirade zou afsteken tegen kalotenbeschetenheid en kleinburgerlijk domdenken, met totale ontluistering van deze mooie koffietafel, een algehele verbale veldslag, uitlopend op een compleet fiasco van een goed bedoeld Ronsies laatste eerbetoon aan zijn grote schrijver Valère Depauw. Hun ‘kom Steef, me zoan hier vurst’ diende ik bijgevolg vooral te interpreteren als: ‘Vuir daade oa gruute kleepe aupen trekt en da’t spui hier begient.’ Ze namen met andere woorden het zekere voor het onzekere en bedachten daarbij deze smoes, de lafbekken: ‘Want ’t ees noog veere roaen noer Ronse en schliecht weire'.

Aan dit alles dacht ik gisteravond terug, waarde Valère. Met diezelfde maats van op jouw begrafenis stelden we , dwars door de sneeuw blizzard heen, onze nieuwe episode voor in de never ending story van jouw prachtig Ronsies personage in de vernieuwden Tap. Neen, ik wou toen niet meebidden. En al helemaal niet op bevel. Maar waar ik wel voor bidden wil, samen met jou in de Zeivenden Heimoo van alle Ronsenaars is dat ik oud genoeg worden mag om al die jonge gastjes die ik daar gisterenavond op de eerste rij van de presentatie van Tavi 2012 zag zitten glunderen ooit eens hun eigen Tavi-stuk zou weten schrijven, spelen en regisseren. Ik zag ze daar zo voor mij de nieuwe Tavi’s, Kari’s, Madleenekie’s, Guti’s en Cannoo’s van deze nog jonge eeuw. Ik bid tot Hermes dat elke Ronsiese generatie aldus telkens weer opnieuw je geesteskind doet voorleven. Als de Reinaert, de Uilenspiegel van Ronse. Als onze eigen César van Marcel Pagnol. Ik bid dat Tavi naast Fietoo en Boomoos uitgeroepen wordt tot Immaterieel Wereld Erfgoed. Voila.

In afwachting wordt Tavi in 2012 'buirgemiester'. En als je dan zelf in dat nieuwe stuk komt vertellen dat jouw creatie ‘gedevalueird ees tot nen guizenboel’ sinds ik dat gebedje toen niet heb willen mee prevelen, dan weet je nu dat ik het van mijn vrienden die daar toen bij waren hebben moet. Het ga je goed, grootste Ronsiese schrijver allertijden. Ik eer je gedachtenis. Ik zie al uit naar de dag waarop Tavi burgemiester van onze geliefde stad wordt. Het is nodig. Want het is me hier wat tegenwoordig in Ronse. Met al die gepiekte sacochen. Tot in je eigensten Tap toe. En die camera boven de gevel, die alweer niks gefilmd heeft.

'BRIEFGEHEIMEN'
Ongefrankeerde Correspondentie.
Copyright: Stef Vancaeneghem.