13 oktober 2011

NEN NIEVEN DAAG

1.

Van geluk mocht ik spreken dat ik de oorlog niet had gekend. Zou ik me wel zonder al die poret smijten op wat de pot schafte. Tot mijn puberteit was ik totaal-vegetariër avant la lettre. Ik walgde van de mergpijp die ik dobberen zag in de vetogen van de ketel. Het kleinste stukje vlees dat ze stiekem in mijn kroketten draaiden pitste ik eruit. Duwde ik onder tafel in de natte muil van Youki onze hond die hierdoor helaas later op de dag weer van de tapijtklopper krijgen zou vanwege overvoeding en onzindelijk gedrag op het parket van de veranda.

Zelfs de préparé van de Charcuterie Ardennaise kotste ik er weer uit: diep in de besloten tuin van onze thuis aan de Steenbrugge verdoken achter het rood-witte duivenhokje van steen op zijn onnozele paal van beton.

Hoe durfde ik de heerlijke spijzen die ons door de milde hand van God werden geschonken zo ‘vermuussen’? Wist ik wel wat een kilo préparé kostte? Had de missiepater me niet verteld dat er in Katanga kindjes waren die al blij zouden zijn met mijn ieketiezen voor de karpers van de Durenne? Wist ik wel dat ik niet meer groeien zou zonder vlees?

Dat laatste vond ik een slag onder de gordel. Uitgerekend nu ik ’s avonds in bed van alles in sneltempo tot groei zag komen onder mijn verhaal van Guust Flater. Net zoals mijn maats van het College wou ik kunnen meepraten als ze weer eens de statistieken van hun prestaties evalueerden. Net zoals mijn maats wou ik op de schoolkoer overleggen wat we erover zouden vertellen aan de geilaard achter die gaatjes in zijn biechtstoel. Hoe gek we hem zouden krijgen met onze verzonnen verhalen. Hoever we hem tot de waanzin van zijn verlangens drijven zouden. Kilo’s préparé nam ik van dan af tot mij. Met Pickles van Blackwell en pikante Engelse saus.

Ik weet niet of het er nu nog staat in de tuin van het huis aan de Steenbrugge, het duivenhok van grootvader. Ik heb er nooit duiven zien vrijen zoals ik ze hier nu deemoedig buigend voor mekaar bezig zie bovenop de treurwilg vanuit mijn schrijfkamer op Broeke waar de puien nog immer kwaken en de mensen van het Buurt Informatie Netwerk waken. De duiven van toen zaten meer te konkelfoezen op het dak van het fabriekje van Léon Dedonder ernaast. Het belachelijk huisje was hen te min. Of ze zaten van hun bekjes te geven tegen de afscheid nemende zwaluwen, op de muur van de fabriek Cambier erachter.

Ik heb er nooit duiven zien vrijen zoals ik ze hier nu deemoedig buigend voor mekaar bezig zie bovenop de treurwilg vanuit mijn schrijfkamer op Broeke waar de puien nog immer kwaken en de mensen van het Buurt Informatie Netwerk waken.

Zoveel dingen zijn zo snel passé. De Watermolen van de Watermolenstraat. Het kasteelhuis van Cambier. Zelfs Electro Carlier ligt nu tegen de vlakte. Alleen Reddy Kilowatt blijft overeind.

Ik vond het jammer dat ik hem gemist had de oorlog. In Stuka drie salto’s draaien. Dan als The Red Baron neerduiken op het verzameld burgerdom van het Mouroitplein om er ’t Woaf Vaan Mootie uit haar huiselijke beschetenheid te blazen. Maar helaas kwam ik te laat voor het heldendom. In die jaren gebeurde er nauwelijks wat. Hooguit een Rus die zijn schoenen uitklopte op het spreekgestoelte van de United Nations. Summertime Blues was het. Ik was een kind van de weelde. Besefte ik dat wel? Met mijn Marklin, mijn Dinky Toys, mijn Jokari en al mijn ‘speeldings’ van bij Bouton aan de Kliene Kirke?

Ik heb hem dan maar zelf nagespeeld op zolder met mijn broers en neven, de oorlog. Oude gordijnen gespreid over de ping pong-tafel. Vanuit mijn Nautilus naar haaien en mensen gezocht. Vaak was het onderscheid niet duidelijk, zo 20.000 mijlen onder zee. Daarna mijn basketbal naast het net gaan gooien onder de kastanjelaars van de Steenbrugge. Nu verdwenen en vervangen door een Boulevard of Broken Dreams.


Nen Nieven Daag. En ’t Kloert ien Ronse.’
Over Leven als Ronsenaar. (Vervolgt).