24 oktober 2011

HET TESTAMENT














3.

Drie manuscripten laat ik na. Van 366 vellen elk. Een ervan leg ik neer op de griffie van Sainte-Ménehould bij Grootzegelbewaarder Chauvelin. Een ander bij vicaris Le Bègue in Reims. Het derde ligt veilig bij notaris Leroux van Mézières. Dit testament draag ik op aan jullie allen, mijn dierbare parochianen van Etripigny en Balaives.

Misbruik van vertrouwen.
Kwade trouw.
Boosaardigheid.
Ijdelheid.

Ik heb het allemaal gehad en gezien. Mijn leven lang heb ik gezwegen. Nu spreek ik tot jullie vanuit mijn dood. Ik wil dat dit testament mijn postuum getuigenis wordt van al het onrecht dat jullie is aangedaan. Als ik mijn leven lang dit beroep van pastoor heb uitgeoefend dat helemaal haaks staat op mijn ware gevoelens, dan was het niet uit hebzucht. Ik heb gewoon gedaan wat mijn ouders van mij verwachtten. Maar wat mijn eigen diepe waarheid betreft, die had ik al veel eerder onthuld, had ik dat kunnen doen zonder daardoor op de brandstapel te belanden en mijn levenswerk onderbroken te weten. Ik neem jullie nu tot mijn getuigen. Ik heb mijn parochies altijd naar best vermogen gediend. Ik heb al diegenen veracht die lachten om jullie goedgelovigheid maar ondertussen zelf grof geld neerlegden om hun zogenaamd zieleheil met gebeden af te kopen.

Vandaag vervloek ik hen. Ik blameer het diepe hautaine misprijzen waarmee ze zich vetten op uw zweet en uw miserie en u uitlachen voor het bijgeloof dat jullie koesteren. Bovenal haat ik hun onstilbare hebzucht, het genoegen dat ze erin scheppen u dom te houden. Ze zouden zich dienen te schamen om hun eigen vadsigheid in plaats van uw goedgelovigheid in stand te houden en te bezigen voor hun eigen weelde. Uw lijden heeft me beroerd. Hoe vaak heb ik me er gewoon vanaf gemaakt als jullie pastoor. Knap lastig was het om al die jaren mijn smikkel te houden. Om te doen alsof ik echt jullie diepgelovige paster was. Neen dus.

Toch heb ik geprobeerd u allen waar ik maar kon zoveel mogelijk los te wrikken van de kwezelarij. Zo min als mogelijk heb ik het met jullie over hun mensonterende dogma’s gehad. Ik had geen keuze. Om de schijn van mijn priesterschap hoog te houden en ondertussen ’s nachts mijn ware levenswerk in alle stilte te kunnen neerpennen moest ik het zo wel aanpakken. Ik kan u verzekeren dat ik het er zeer moeilijk mee had om ondertussen overdag naar jullie toe al hun zogezegd geopenbaarde leugens te preken die ik diep in mijn hart doorprikte en haatte. Misprijzen had ik voor mijn zogeheten roeping. Voor al die bijgelovige onzin, hun rare rituelen over wijn die bloed worden zou, hun zogenaamde erediensten, hun belachelijke zogeheten sacramenten. Vooral wanneer er op feestdagen al die poespas bijkwam en er extra werd ingespeeld op uw vroomheid en goedgelovigheid had ik het moeilijk. Wel duizend keer heb ik toen op het punt gestaan alles voor u uit te schreeuwen en hun Grote Leugen te kraken. Doch bovenal liet ik me leiden door de vrees dat ik hiermee mijn levenswerk overboord zou kippen.

Ik heb dan maar gezwegen tot mijn dood. Nu spreek ik volkomen vrij tot u vanuit mijn graf. Walgen doe ik. Van al hun misdaden tegen de mensheid. Van al hun onrechtvaardigheden in naam van hun grote onzin. Huiveren doe ik. Voor hun al hun zever over hun zogeheten mirakelen, hun heiligen en hun engelen, hun Nostradameske prietpraat. Over de horror van hun hel en hun hororverhaal over de Apocalyps en het einde der tijden.

De minnen en moeders van mijn parochie vouwen de handjes van hun peuters om hen te leren bidden tot God, dat monsterachtige hersenspinsel dat ondertussen al hun andere gestorven ongedoopte pasgeborenen voor eeuwig zou laten branden en wegkwijnen in de hel. Walgen en huiveren doe ik, voor zoveel onzin.

Naar de geschriften van Jean Meslier.
(Ill.: Jeroen Bosch.'De Kruisdraging').