25 maart 2013

DE BINNENTUIN

PRIMUS PERPETUUS



De jongen van de stoffenwinkel wist alles. Zijn fenomenale eruditie deelde hij onophoudelijk met eenieder die zijn pad kruiste. De tijd van het wachten tot wanneer de champetter zijn witte stok de lucht in smeet ten teken dat je mocht oversteken was dat redelijk vermakelijk. Maar dan was er algauw geen houden meer aan, diende je zijn peripatetische cursus te ondergaan en stond er geen maat op zijn woordenstroom. Tot overmaat van je maandagochtendgevoel werd zijn ambulant Cartesiaans betoog (je parle donc je suis) kracht bij gezet met speeksel van maar al te traceerbare herkomst. Pal in je vers gewassen ochtendwezen.

Via schoolkoerberichtgeving was van hem bekend dat hij in de Section Française àlle Grand Prix naar de kop gesmeten kreeg die er tijdens de Grote Proclamatie in de Feestzaal door de superior Cum Laude werden uitgedeeld. Keer op keer werd hij dan naar voor geroepen onder uitbundig gebulder van de volle zaal. Bloedrood als een wijnappelsien, in een mix van oprechte bescheidenheid en terechte trots. Het lange haar vettig voor de ogen, de schoenveters los, twee drie broeksnopen open, het hemd losjes over de broeksriem. Dat ooit witte hemd: een sterrenhemel van inktspikkels uit de Sheaffer die hij, ook tijdens het schoolvoetbal in zijn borstzakje liet zitten, op tijd en stond naar de verdoemenis liet knallen door loeiers op zijn keeperhart.

(Hij was een kluns van een keeper. Op hem werd totaal niet gerekend, niet in zijn goal en al helemaal niet in de aanval als vliegende keeper. Het was meer een manier om zijn geknoei te neutraliseren, zonder hem echt uit te sluiten).

Geen prijsje liet hij liggen voor de medemens. Het werd hem vergeven. Alles werd hem vergeven. Hij was geen leerling, maar een verschijnsel. Een Primus Perpetuus. Aparte elitescholen voor allemaal hoogbegaafden of wat daar wil voor doorgaan in Zulzeke of Schorisse, bestonden in de Vlaamse Ardennen toen nog niet. Moeite hoefde hij voor zoveel uitmuntendheid niet te doen. Hij scheen zich integendeel te vervelen. De strafstudies waarmee hij zijn zaterdagmiddagen vulde, het integraal overschrijven van Xenofon, in Oud Grieks , dankte hij aan de Robbedoes, afgewisseld met Meister Eckhart, onder zijn bankblad.

*

Hele flarden Molière kreeg ik van hem onderweg naar het college bij het koude ochtendgloren geserveerd op straat. ‘De Ingebeelde Zieke’ lardeerde hij met weetjes omtrent Aristoteles die, zo decreteerde hij, meer dan die dromer van een Plato met al zijn gekke ideeën over een wereld achter de onze, de gulden middenweg der wetenschappen bewandelde en liever met de voeten op de grond naar deze wereld wees. Althans op schone schilderijen die ik bij gelegenheid eens moest gaan bekijken in het Ufizi in Florence of in de Academia van Venetië.

(Ik zat nog met de derde goal van Willebroek tegen keeper Maklari van Club Ronse in mijn hoofd. Maar hij stopte niet. Voetbal interesseerde hem hoe dan ook niet, ik hoefde er niet eens over te beginnen. En over mijn wieleridool De Keizer van Herentals of pakweg De Arend van Toledo al helemaal niet).



Halverwege de Wijnstraat schakelde hij over op zijn ingewanden. Of ik wel wist hoe lang zijn dunne darm was? Ik had nog maar net mijn boterham met Kwatta binnen. Dat De Oude Belgen menselijke darmen als een delicatesse rond de palen van hun paaldorpen draaiden ter droging, gelijk de droge saucissen? Dat de Melden niet van Melden bij Oudenaarde kwamen, maar van Meaux? Dat de Tongeren, anders dan ik met mijn verderfelijke brein denken zou, heel bekwame ambachtslui waren, met hun vingeren. Om nog te zwijgen van de Veliocassen die tienduizend man afleverden voor de Nieuwe Belgische Alliantie van Vercingetorix. Boven de Wijnstraat ging hij voor me staan, trok met de linkerarm zijn sjaal in een strop om zijn hals, hoog achter het hoofd.

Frères humains qui après nous vivez,
N’ayez les cœurs contre nous endurcis,
Car, si pitié de nous pauvres avez,
Dieu en aura plus tôt de vous merci,
Vous nous voyez ci attachés, cinq, six,
Quant de la chair, que trop avons nourrie,
Elle est pieça* dévorée et pourrie,
Et nous, les os, devenons cendre et poudre.
De notre mal personne ne s’en rie
Mais priez Dieu que tous nous veuille absoudre !




Niet dat hij me wou overbluffen met al die kennis. Hij wist er gewoon geen blijf mee . Alles leek over te lopen in zijn hoofd. Na de ‘Ballade des Pendus’ schakelde hij over op de politiek, sprak me over de delfstoffen van de Kongo. Op de plaats waar ik zoals elke ochtend wachten zou op mijn basketmaat die uit de Kasteeldreef kwam, trok hij een rekenlat uit zijn ‘cartable’, zwaaide ermee boven mijn kort geknipt borstelhaar.

Roland frappe son épée
sur une pierre bise
plus en abat
que je ‘ne puis vous dire
l’épé grince
mais elle n’éclate
ni se brise
vers le ciel elle rebondit
Aaaah Durendal!
Comme tu es belle
Et sainte…




Ik wenste hem verder nog een prettige dag. In gezelschap van Robbedoes, Plotinus enzo. Navraag, jaren later, zou me leren dat het best nog allemaal goed is gekomen met hem. Hij werd wetenschappelijk onderzoeker. Hij etaleert nu zijn eruditie als prof aan één of andere Waalse universiteit, wordt er door zijn studenten op de handen gedragen en jaar na jaar verkozen tot prof van het jaar. Hij houdt zich naar verluidt ver van de Belgische volksstammen en hun ingewanden.

‘De Binnentuin'. Roman.