22 augustus 2013

DE BINNENTUIN

KAASPATEEKES



Valère Mores had een wijze kop met een kapsel dat me - in schoolse dagdromen - aan Neptunus denken deed. Dan wel nadat de zeegod zijn haarbos te drogen had gehangen onder de pot van Coiffeur Allinckx. Zo dat het machtig mooi golven kon tot over de mosseltjes geklit op de groenige rotsen onder ’t staketsel van Blankenberge. Meneer Mores was de schooldirecteur van het Bisschoppelijk College van de Heilige Antonius van Padoua. Elke maand kwam hij onze schoolbulletins uitdelen in de klas. Dan dienden we voor hem in houding te staan naast ons bankje, hem in koor te verwelkomen met een nieuw liedje over de uil die in de perenboom zat of over vier weverkes die ter botermarkt waren gegaan. Schietspoele sjerrebekke spoelza! Voor ieder van ons had hij dan een goedkeurend of een streng doch rechtvaardig woordje. ‘Ne schone vent mee allure', hoorde ik de mama’s over hem fluisteren tijdens de jaarlijke proclamatierituelen in de feestzaal.

'Mij kan hij krijgen’.
‘Met of zonder zijnen cache-poussière aan’.
‘Mais enfin, Suzanne!’
‘Niet voor de kleintjes'.
‘Est-ce que ça sont des façons?’
‘Ik zeg het maar hé'.
‘Want de mijnen met zijne kleinen’.
‘Il est vrai qu’il a ce petit quelque chose de...’



Iets anders dan de vette slachter die jaarlijks de zwijnen van het college kwam kelen ofschoon ze hem totaal niks misdaan hadden. Dieren hadden geen ziel. Ze mochten vermoord worden zonder dat er diende te worden gebiecht. In afwachting dat ze gekeeld werden, moesten varkens met hun gat in de modder draaien en kregen ze de vreselijkste rommel te vreten. Bijna zo vreselijk als de smurrie voor de internen. Zo gingen althans de geruchten die ons vanuit de chambretten boven de grote studie via de pianoklasjes op de koer van de kleintjes bereikten. Ze zaten gevangen (de varkens) in de achtertuin. Naast de grot waar de Heilige Maagd gods schepselen troostte. Als ze tenminste al niet op haar takje verbleef boven de Kapellekouter of voor even naar haar zomerresidentie van Lorette verhuisde om er de Fiertelbedevaarders te ontvangen.

Op een dag was Monseigneur Callewaert de collegekoer komen opzoeven in zijn zwarte limousine met gordijntjes achterin, zoals in de karos van de overspelige Madame Bovary. We stonden daar in onze viltgroene jasjes met knopen in zuiver goud van Dergneau. Zo zuiver als onze zieltjes voor de zondeval. Wuivend met geel-witte wimpels van het Vaticaan. De jongens van de Keur-turnploeg daarentegen die staken voor de gelegenheid in engelenwit sporttenuetje, met op de borst geborduurd: het insigne van het Sint-Antonius College. Onder zijn imposante violette vliegende schotel en gehuld in wit kanten kleedselke schreed Callewaert op paarse ballerina’s naar de grot, om er de Heilige Maagd te verwelkomen.



Madame Blauwvoet beweerde dat Maria ‘s nachts in de spiegel boven de lavabo in haar kamer verscheen om haar bij te staan bij de uitvoering van de ingewikkelde patronen uit de Femmes d’Aujourd’hui die mama wou voor weer een Plechtige Heilige Communie in de familie. Mijn tweede broer zei dat Madame Blauwvoet nu wel helemaal toe was aan ’t zothuis van Geel. God kwam uit de trukendoos van de pausen en hun pasters, zei hij. Bedacht om de mensen dom te houden en hun geld af te luizen.

‘Daarin kan ik u geen ongelijk geven copain,’zei Albéric (terwijl zijn Jacqueline de rug gekeerd had naar de kaaspateekes die ze in de keuken aan het klaar maken was). Vanuit haar lichtelijk gekantelde Bekaflex antwoordde Madame Blauwvoet - indignée!- dat we allemaal zouden uitgerookt worden in de hel.

‘Comme les jambons des cochons.’



Waarop mijn oudste broer, om onze goddeloze zeden ietwat te verzachten, een zelf ter plekke bedacht gedicht begon te declameren. Als ode aan zijn idool Guido Gezelle van wie hij met zijn zakdoek elke ochtend bewonderend het bronsbeeld in de bibliotheek afstofte, waarna hij luidruchtig het groene snot uit zijn immer verstopte neus snoot.

Of ons Here bestaat
‘k en wete het niejet
Of Hij ons hoort en ziejet
‘k en wete het niejet
Edoch wie dadde Hem
zoals Madame Blauwvoet vrezet
die voelt zich ’n stondeken
vele mindere verwezed.


‘Zit als weve maar eens opgezadeld met zo’n bende beren’, zuchtte mama. En ze schonk ons haar mooiste glimlach, iedereen ten dis nodigend voor de kaaspateekes. Mijn zus, die veel boeken las over de zin van het zijn en zich bekommerde over de vraag waarom er veeleer iets is dan niets, zei dat er al bij al toch niks beters bestond dan een kaaspateeke van Jacqueline, als ontologisch godsbewijs.

DE BINNENTUIN.
Roman. U las hoofdstuk 16.

(Illustratie: Fra Angelico. Met dank aan Myriam Libert).