30 maart 2013

GEEN PROMOPLAATJES MAAR DADEN



Vlaams Minister-President Kris Peeters en federaal vice-premier Alexander De Croo. Hier vanochtend samen met Ronsenaar Tom Van Damme, Voorzitter van de Belgische Wielerbond en enkele lokale gekozenen ten stadhuize... Dit alles onder de auspiciën van de ingelijste burgemeesters van Ronse. Een leuk meegenomen promoplaatje voor de kiezer allicht. De verkiezingen van 2014 naderen. Dit in afwachting van daden in verband met een degelijk mobiliteitsplan voor Ronse en een fietspadenplan die naam waard… Imiddels is het al jàren wachten op een rondje - putten - fietsen in en om Ronse met burgemeester Dupont...

29 maart 2013

DE BINNENTUIN

CINEMA



‘Tu sais bien…
tous ces vieux films
de quand nous étions
enfin du temps de…’


Of ik ze wil herbekijken, in haar ouderlijke huis aan de Hoogstraat? Voor de gelegenheid zal ze haar broer uitnodigen. Kilometers glinsterende pellicule zal hij voor ons uit de metalen rollen selecteren, om ze als Best Of op zijn intacte Cinématographe voor onze ogen te doen dansen.

‘Le cliquetis des ancêtres?
Pourquoi Pas?’


Zeg ik, zijdelings verwijzend naar het ter ziele gegane Brussels weekblad dat gretig gelezen werd in het deel van de familie dat zich intensief bezighield met het behoud van de Eenheid Der Belgen.

Ik verheug me op het blij weerzien, natuurlijk. Ook op de geluiden die ik uit duizende herkennen zou. Dat horten van de filmrollen, zoals op zondagse filmmiddagen in het College van Sint-Antonius die later met Maria fusioneren zal tot eenieder finaal de weg naar de hemel kwijt geraakt.

(‘Marcelino Panevino!’ Met op het programma die zondag de verschijning van God zelf op het witte doek. Helaas knalt de filmrol eraf op het moment dat ik Hem eindelijk eens zal zien God, achter zijn cumulo nimbussen. Met wie weet op een heel klein alto-cirrusje aan zijn rechterhand: mijn eigen dode vader. In de plaats ervan krijg ik alleen maar snel weg flitsende Chinese tekens te zien. Zoals op tussenplaatjes in Kuifje wanneer Kapitein Haddock ‘Duizend Bommen en Granaten ! &!* schreeuwt omdat Bobby weer eens zijn whisky van de salontafel in Molensloot heeft gekwispeld).

Tussen de laatste keer dat ik meemag, schuchter weggestopt achter de rechterarm van mama (haar linkerarm steekt strak in de plooi voor de sacoche in croco ) naar het huis van wijlen Tante Yvonne en dit hartelijke weerzien met haar dochter en zoon, ligt het hele Atlantis van de Verzonken Illusies. Een middag lang passeert die volkomen verdwenen wereld de revue, licht de herinnering op in nevels van vergetelheid, vergeving en mededogen.

Het is eens wat anders dan de cinemavertoningen thuis op de Steenbrugge, op Beloken Pasen. Charlie Chaplin met zijn wereldbol. Buster Keaton, bengelend aan zijn torenhorloge. De Drie Varkentjes. De Dikke en de Dunne. De Zeven Dwergen. Een processie door de Wijnstraat met mijn tweede broer als kindje Jezus: de twee vingers half geplooid de hoogte in, net de oren van ons dwergkonijn. Mijn vader die met de oudste voetbalt in de fabriek aan de Olifantstraat, in zijn uniformpje van Engelse soldaat. Het moet dan al duidelijk geweest zijn wie de oorlog gewonnen had. Eindeloze processies. Veelbelovende verlovingen. Stijve huwelijken. Al te plechtige communies. De gruwel van nieuwjaarsbrieven voor de hele familie. Heiho, je krijgt het niet cadeau.

De zin om hard weg te hollen uit dat Dorp der Mirakelen haalt het niet van het verlangen om toch maar te blijven kijken hoe al die doden uit hun cinemarol komen gekropen en hun eigen rol weer opnemen. Die van dynamische nonkel. Die van lanterfanter en flierenfluiter. Die van bon vivant. Die van gehaaid zakenman. Die van parlementair. Die van muziekmaker. Die van toneelregisseur. Die van Mater Dolorosa. Die van tantes, zo weggelopen uit een verhaal van Cyriel Buysse. Die van veelbelovende neven. Die van het kakkernestje. Die van Stormvogel. Die van Paimpolaisetje. Hoe ze me weer allemaal toelachen. Hoe wij, de neven en de nichtjes als stijve harken een na een voor de camera de revue dienen te passeren, in het huis van de grote Pater Familias boven de Kwaremont.



Cinema is altijd een familiale passie geweest. Soms figuurlijk, bij erfeniskwesties of wanneer er aan politiek werd gedaan. Elke gelegenheid was goed om salons, veranda's, keukens, zolders en beste kamers te verduisteren en om te toveren tot Cinema Pathé. Ze zaten in de Ciné Club. Ze daagden op met hun camera op drie pikkels bij ballonvaarten en Fiertelommegangen. Ze zeefden hun dagen op zwarte rollen.

Hun filmpassie is blijven duren tot aan het huwelijk van Prinses Margret met Tony Armstrong. Dan werd er een Telefunken in huis gehaald, verdween hun cinematograaf op zolder. Voortaan lagen de rollen die ze tegelijk zelf gedraaid en gespeeld hadden overal in de weg. Net als de bitterzoete herinnering die je doet verlangen naar al de grote en kleine sterren op de kilometers pellicule in je hoofd en in je hart.

Michel Provost exposeert vanaf 6 april
in Galerij Beukenhof Kwaremont
Foto: Opname 'De Schietspoeldynastie'
Mijn scenario naar de roman 'Zonde van Nini'
(VRT. Reeks Made in Vlaanderen)

26 maart 2013

TOEVALLIG HEDEN

WAAROVER MEN NIET SPREKEN KAN
DAAROVER MOET MEN SCHRIJVEN




De Vlaamse schrijfster en filosofe Patricia de Martelaere (°1957 Zottegem) overleed in 2009 nadat vier maanden eerder bij haar een hersentumor was vastgesteld. Ze was amper 51. Patricia De Martelaere: ‘Ontgoocheling hoort bij volwassen worden. De grootste ontgoocheling is misschien nog wel dat het paradijs waaruit we verbannen zouden zijn, nooit heeft bestaan. Iedere troost is een leugen. Alle geloof in iets hogers is kinderlijk’.

‘De dingen zijn niet wat ze zijn, en zelfs wijzelf hebben geen eigen identiteit. Hoe zou wat dan ook door wie dan ook met zekerheid kunnen worden gekend? Als alles in het leven vloeiend en dynamisch is, altijd bezig te veranderen, zodanig dat het zelfs onmogelijk is te bepalen wie of wat we zijn ‘in ons diepste zelf’, dan wordt de behoefte aan ‘iets dat blijft’ alleen maar nijpender’.

Maar wat kan dat zijn? PDM komt met een suggestie die toch gaat richting een andere en hogere wereld dan die waarin wij leven. Via Plato en Hume komt ze uit bij Wittgenstein. Volgens hem bestaat er namelijk zoiets als ‘het onuitsprekelijke’, dat voor ons belangrijker is dan de dingen die we wel kunnen zeggen.

‘Onze grote fout, die zorgt voor zoveel ontreddering, is dat wij onszelf beschouwen als ‘iets’ te midden van het onherbergzame en bedreigende niets. In werkelijkheid is het net andersom: het niets is onze thuishaven en ziel, en het ‘iets’ houdt ons daarvan weg…

Dansend als dilettante op grensgebieden

In ‘Wat Blijft’, het essay dat ze in 2002 schrijft voor de Maand van de Filosofie komt Patricia De Martelaere aldus langs filosofische weg tot de boeddhistische waardering van het niets.

Wat ze aan de universiteit leert, vindt ze over het algemeen saai en heel weinig ‘echt’. Voor de interessante dingen moet ze buiten de universiteit zijn. Filosofie is voor haar van het begin af aan iets wat te maken heeft met de wereld, en haar plaats in de wereld. Terwijl het binnen de universiteit gaat om theorieën, termen, definities.

Ze grapt wel eens dat ze door haar uiteenlopende interesses zichzelf voorgoed tot het dilettantisme veroordeelt. De waarheid is dat dit haar kracht wordt: omdat ze de grensgebieden opzoekt, kan ze onverwachte verbanden leggen en tot nieuwe inzichten komen.

Instinctief voelt ze het schrijven dan weer als een soort verraad tegen het leven.

‘Terwijl je schrijft kun je immers niets anders doen. Je bent bezig met personages die niet bestaan en van wie het er ook niet toe doet of zij bestaan’.

Om te kunnen schrijven moet ze de filosofe in haar de nek omdraaien. Tegelijkertijd is er een parallelle stroom: filosofie en literatuur zijn tegengestelde manieren om hetzelfde te doen. De echt grote filosofen komen zelden vooruit, vindt ze. Ze hebben geen sluitend systeem, geen verklarend principe. In hun mislukken, in het fragmentarische, vindt ze de kracht liggen van zowel Wittgenstein als Nietzsche. Filosofie vindt ze een vorm van sciencefiction, letterlijk: wetenschap en fictie tegelijk. Filosofie moge rationele arbeid zijn, schrijven vertegenwoordigt voor haar mee de waarheid. Met alle uitputting vandien.

Schrijven is een nuloperatie



Schrijven is een zuivere nuloperatie, citeert ze Maurice Blanchot. Meer nog dan beminnen of vertwijfeld zijn is het een bezigheid zonder doel en zonder resultaat: het begint met niets, maakt er alles van, en eindigt dan opnieuw met niets.

De schrijver weet zelf ook nog eens heel goed dat wat hij doet niets is. Wat er ook wordt gezegd over zijn werk, hij moet het voortdurend ontkennen: het is onbelangrijk en toch dodelijk serieus. Het heeft niks met hem te maken en het gaat over hem. Het is helemaal waar en het is helemaal gelogen. De ultieme paradox. De schrijver is degene die er niet is, de voortvluchtige zonder nagelaten sporen.’

Het gaat De Martelaere daarbij nièt om een negatie van het schrijverschap (wat uitgevers maar al te vaak - om de foute commerciële redenen dan nog – van hun auteurs verkeerdelijk denken) maar om een relativering.

Een Frans Kellendonklezing eindigt ze dan ook met het beeld van een schrijver die even doodernstig als ridicuul toch maar moet blijven schrijven, want in haar variant op Wittgenstein:

Waarover men niet spreken kan, daarover moet men schrijven.

Literatuur onstaat uit onrust en onvrede. Ze wordt geboren uit een oneindig heimwee naar ‘werkelijkheid’, de echte onbenoembare werkelijkheid.

Niet dat het haar met die stelling gemakkelijk wordt gemaakt. Los van de rancunes, het geneuzel in de marge van het schrijven en de naijver in en om het schrijverswereldje gelden ook voor haar de afwijzingen, de eindeloze zoektocht naar een uitgever, het leuren met manuscripten, de vraag of ze niet wat toegankelijker romans wil schrijven

‘Als je die manuscripten telkens terugkrijgt, denk je onvermijdelijk dat ze blijkbaar niet goed genoeg zijn, maar intussen waren ze wel zoals ik ze wou. Dat geeft een speciale privé-voldoening. Soms kreeg ik een argument bij zo’n afwijzing: dat het boek te zwartgallig was, de personages waren van papier, de metaforen te barok. Ik weet niet of dat gebreken of kwaliteiten zijn, maar ze hadden het goed gezien want ik had het niet anders gewild. Reacties interesseren me beangstigend weinig. Wat zou mij een kritiek kunnen deren, vermits de een vindt dat het te barok en een ander dat het te simpel is? Het zal geen haar veranderen aan de manier waarop ik verder zal schrijven.

Wat blijft, is ook dat Patricia De Martelaere nu hard wordt gemist in het kille Vlaamse schrijverslandschap.



Patricia De Martelaere wordt beschouwd als een van de belangsrijkste auteurs van ons taalgebied. Een van de minst begrepene ook. Al komt daar na dit werk van Marja Pruis hopelijk verandering in. Om in dat werk en leven door te dringen, neemt Pruis drie rollen op zich: die van biograaf, literair criticus en journalist. Ze schrijft over de opkomst en het succes van De Martelaere als schrijfster, de verdwijning van haar echtgenoot ( tijdens een Ferryreis, verdwijning, ongeluk of zelfmoord wie zal het zeggen?) en haar omarming van het taöisme. Laat ik, bij wijze van hommage, besluiten met deze woorden Patricia zelf:

‘Mijn denken is altijd op zoek geweest naar waarheid, geluk, rust.
Ik wou weten hoe alles en ikzelf in mekaar zitten.
Maar filosofie biedt dat niet.
De natuur weet soms beter wat goed voor ons is dan ons denken.
Daarom is onze natuur verstandiger dan ons verstand.’


In een mooie mail aan haar vriendin Anne Teresa De Keersmaeker schrijft ze dat diep denken en bewegen niet compatibel zijn.

‘Het is de reden waarom dansen zo heilzaam is'. In het beoefenen van tai chi gaat voor haar het denken samen met de filosofische praktijk. 'Alsof de tenen de hersens kussen. Intelligence is in your heels.’

Wat blijft, is dat Patricia De Martelaere nu hard wordt gemist in het kille Vlaamse schrijverslandschap.

25 maart 2013

DE BINNENTUIN

PRIMUS PERPETUUS



De jongen van de stoffenwinkel wist alles. Zijn fenomenale eruditie deelde hij onophoudelijk met eenieder die zijn pad kruiste. De tijd van het wachten tot wanneer de champetter zijn witte stok de lucht in smeet ten teken dat je mocht oversteken was dat redelijk vermakelijk. Maar dan was er algauw geen houden meer aan, diende je zijn peripatetische cursus te ondergaan en stond er geen maat op zijn woordenstroom. Tot overmaat van je maandagochtendgevoel werd zijn ambulant Cartesiaans betoog (je parle donc je suis) kracht bij gezet met speeksel van maar al te traceerbare herkomst. Pal in je vers gewassen ochtendwezen.

Via schoolkoerberichtgeving was van hem bekend dat hij in de Section Française àlle Grand Prix naar de kop gesmeten kreeg die er tijdens de Grote Proclamatie in de Feestzaal door de superior Cum Laude werden uitgedeeld. Keer op keer werd hij dan naar voor geroepen onder uitbundig gebulder van de volle zaal. Bloedrood als een wijnappelsien, in een mix van oprechte bescheidenheid en terechte trots. Het lange haar vettig voor de ogen, de schoenveters los, twee drie broeksnopen open, het hemd losjes over de broeksriem. Dat ooit witte hemd: een sterrenhemel van inktspikkels uit de Sheaffer die hij, ook tijdens het schoolvoetbal in zijn borstzakje liet zitten, op tijd en stond naar de verdoemenis liet knallen door loeiers op zijn keeperhart.

(Hij was een kluns van een keeper. Op hem werd totaal niet gerekend, niet in zijn goal en al helemaal niet in de aanval als vliegende keeper. Het was meer een manier om zijn geknoei te neutraliseren, zonder hem echt uit te sluiten).

Geen prijsje liet hij liggen voor de medemens. Het werd hem vergeven. Alles werd hem vergeven. Hij was geen leerling, maar een verschijnsel. Een Primus Perpetuus. Aparte elitescholen voor allemaal hoogbegaafden of wat daar wil voor doorgaan in Zulzeke of Schorisse, bestonden in de Vlaamse Ardennen toen nog niet. Moeite hoefde hij voor zoveel uitmuntendheid niet te doen. Hij scheen zich integendeel te vervelen. De strafstudies waarmee hij zijn zaterdagmiddagen vulde, het integraal overschrijven van Xenofon, in Oud Grieks , dankte hij aan de Robbedoes, afgewisseld met Meister Eckhart, onder zijn bankblad.

*

Hele flarden Molière kreeg ik van hem onderweg naar het college bij het koude ochtendgloren geserveerd op straat. ‘De Ingebeelde Zieke’ lardeerde hij met weetjes omtrent Aristoteles die, zo decreteerde hij, meer dan die dromer van een Plato met al zijn gekke ideeën over een wereld achter de onze, de gulden middenweg der wetenschappen bewandelde en liever met de voeten op de grond naar deze wereld wees. Althans op schone schilderijen die ik bij gelegenheid eens moest gaan bekijken in het Ufizi in Florence of in de Academia van Venetië.

(Ik zat nog met de derde goal van Willebroek tegen keeper Maklari van Club Ronse in mijn hoofd. Maar hij stopte niet. Voetbal interesseerde hem hoe dan ook niet, ik hoefde er niet eens over te beginnen. En over mijn wieleridool De Keizer van Herentals of pakweg De Arend van Toledo al helemaal niet).



Halverwege de Wijnstraat schakelde hij over op zijn ingewanden. Of ik wel wist hoe lang zijn dunne darm was? Ik had nog maar net mijn boterham met Kwatta binnen. Dat De Oude Belgen menselijke darmen als een delicatesse rond de palen van hun paaldorpen draaiden ter droging, gelijk de droge saucissen? Dat de Melden niet van Melden bij Oudenaarde kwamen, maar van Meaux? Dat de Tongeren, anders dan ik met mijn verderfelijke brein denken zou, heel bekwame ambachtslui waren, met hun vingeren. Om nog te zwijgen van de Veliocassen die tienduizend man afleverden voor de Nieuwe Belgische Alliantie van Vercingetorix. Boven de Wijnstraat ging hij voor me staan, trok met de linkerarm zijn sjaal in een strop om zijn hals, hoog achter het hoofd.

Frères humains qui après nous vivez,
N’ayez les cœurs contre nous endurcis,
Car, si pitié de nous pauvres avez,
Dieu en aura plus tôt de vous merci,
Vous nous voyez ci attachés, cinq, six,
Quant de la chair, que trop avons nourrie,
Elle est pieça* dévorée et pourrie,
Et nous, les os, devenons cendre et poudre.
De notre mal personne ne s’en rie
Mais priez Dieu que tous nous veuille absoudre !




Niet dat hij me wou overbluffen met al die kennis. Hij wist er gewoon geen blijf mee . Alles leek over te lopen in zijn hoofd. Na de ‘Ballade des Pendus’ schakelde hij over op de politiek, sprak me over de delfstoffen van de Kongo. Op de plaats waar ik zoals elke ochtend wachten zou op mijn basketmaat die uit de Kasteeldreef kwam, trok hij een rekenlat uit zijn ‘cartable’, zwaaide ermee boven mijn kort geknipt borstelhaar.

Roland frappe son épée
sur une pierre bise
plus en abat
que je ‘ne puis vous dire
l’épé grince
mais elle n’éclate
ni se brise
vers le ciel elle rebondit
Aaaah Durendal!
Comme tu es belle
Et sainte…




Ik wenste hem verder nog een prettige dag. In gezelschap van Robbedoes, Plotinus enzo. Navraag, jaren later, zou me leren dat het best nog allemaal goed is gekomen met hem. Hij werd wetenschappelijk onderzoeker. Hij etaleert nu zijn eruditie als prof aan één of andere Waalse universiteit, wordt er door zijn studenten op de handen gedragen en jaar na jaar verkozen tot prof van het jaar. Hij houdt zich naar verluidt ver van de Belgische volksstammen en hun ingewanden.

‘De Binnentuin'. Roman.