02 augustus 2013

DE BINNENTUIN

EENIEDERS GROTE GELIJK



Alles lag vast in onwrikbare zekerheden. Ze werden afgevuurd bij het zondagskieken met kroket als kanonschoten voor de Fiertel. De zekerheid dat Albéric door mijn grootvader in de vestibule vooruit zou worden geduwd tot bij mama als heraut van hun laattijdigheid na uitgebreide kaartrituelen in de Kristen Volksbond. Op Albéric kon worden gerekend als succesvol onderhandelaar bij zijn geliefde Jacqueline die dan wel op haar beurt, tijdens het draaien van de kroketten in chapelure, voor geschikte go between zou zorgen bij mama.

‘Mais regardez-moi ces deux zigotto’s, madame’.
‘Si ce n’est pas malheureux’!’

De zekerheid dat mama daarop – het was al halftwee - van grootvader ook nog eens de vraag te verwerken zou krijgen ‘of die kroketten nu nog niet gedraaid waren’ en ‘dat ze bij gelegenheid toch eens diende te overwegen om het tafelbier van Roman te vervangen door iets beter dan deze kattepis.’

Dat de brouwerij uit Mater zou geruild worden voor pakweg Liefmans ? Geen denken aan. Hoogverraad aan de familie Roman, dat nooit. De diepe verwevenheid met Roman reikte van in de degustatieruimte naast de brouwerij zelf tot in het kelderke van de Kristen Volksbond.

De zondagse zekerheid dat de katholieken afstevenden op een – definitieve - absolute meerderheid in Vlaanderen. De zekerheid dat ‘Ons Katholiek Onderwijs’ bedreigd werd door de geuzen van Paul-Henri Spaak en Leo Collard. De zekerheid dat Vlaanderen systematisch gerold werd door de franskiljonse kliek van de Société Générale. De zekerheid dat ik zelf nooit met zekerheid weten zou tot welke afdeling van het vaderland mijn familie, uitgerekend die langs vaderskant, nu eigenlijk hoorde.

(Zelf kon ik het papa niet meer vragen. Hij zat in nomansland. Converseerde er in het Latijn met de Heilige Amandus).

Voor Hortense Weytsman, mijn grootmoeder langs vaderskant was het allemaal simpel. Ze was van Kwaremont. Haar taal bleef tot op haar sterfbed die van haar gebeden, gepreveld tot Onze-Lieve-Vrouwe- van- Vlaanderen aan het kapelletje bovenop de Patersberg.

Voor haar man en hun kinderen lag dat voortaan even anders. Er was geldgewin tussen geslopen. Haar man Rémi had zijn Wortegemse roots geruild voor de stad, in zijn rusteloze zoektocht naar zakelijk welslagen. Zijn kinderen konden voortaan beter de taal gaan spreken van de heersende klasse en dat was het Frans. Van de zes gingen er vijf mee in dat nieuwe opvoedingspatroon van de pater familias. De taal van de weelde verdrong die van de afkomst.

De zesde was mijn papa. Voor hem maakte het niet uit in welke taal mama hem graag wou zien. In het Italiaans aan San Marco als het haar zo uitkwam. Of in het Bretons. Mama was een Vlaamse. Einde discussie. Ze speelde mee in stukken van Valère Depauw over Tavi, de Uilenspiegel van bij ons. Haar Toneelbond heette ‘Voor Taal en Volk’.

(De dood legde papa het zwijgen op in alle talen, behalve dat Latijn. En zelfs het Latijn zelf was een dode taal).



In dat milieu, dat maar in het rond danste op de eigen besloten burgerlijke zekerheden, hield ik aan het zondagskieken en de andere bredere familiale reunies maar één zekerheid over.

Dat elke zogenaamde zekerheid gaandeweg verglijdt in steeds weer nieuwe mutante werelden waarin telkens weer het beste overeind blijft en wordt aangesterkt met het goede van morgen in de betere wereld waarin ik blijf geloven, een andere optie is er hoe dan niet.

Tussen de liefdevolle wereld van Albéric uit Louise-Marie voor zijn Jacqueline uit Pottes. Tussen de verstarde gescheiden werelden van mijn grootvaders met hun beider zogenaamd grote gelijk. Tussen de geldmakers, de praatjesmakers en de gelukszoekers. Tussen het ene theater en het andere. De keuze van het hart van papa voor mama. En vice versa.

DE BINNENTUIN.
Roman. U las hoofdstuk 14.
(Illustraties: ‘Fiertel'; Armand Demeulemeester. 'Le Petit Prince' Saint-Exupéry)